• No results found

De hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen in een gehechtheidsparadigma

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2020

Share "De hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen in een gehechtheidsparadigma"

Copied!
32
0
0

Loading.... (view fulltext now)

Full text

(1)

De hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen in een gehechtheidsparadigma

Student: Janneke van Putten Studentnummer: 0934313

Studierichting: Master Child and Family Studies Naam begeleider: Prof. Dr. Lenneke Alink Tweede lezer: Prof. Dr. Marian Bakermans-Kranenburg

(2)

Inhoudsopgave

Voorwoord 4

Abstract 5

1. Inleiding 6

1.1 Introductie 6

1.2 Gehechtheid 7

1.2.1 Gehechtheidsrelaties 7

1.2.2 Gehechtheidsrepresentaties 7

1.2.3 Gehechtheidsrepresentaties van mishandelende moeders 8

1.3 Huilen 8

1.4 Fysiologische reactie op kindsignalen 9

1.4.1 Het autonome zenuwstelsel 9

1.4.2. Hartslagreactiviteit op kindsignalen 9

1.5 Meegemaakte mishandeling 10

1.6 Dit onderzoek 11

1.6.1 Fysiologische reactiviteit gehechtheidsparadigma 11

1.6.2 Onderzoeksvragen en hypothesen 11

2. Methode 12

2.1 Participanten 12

2.2 Procedure 12

2.3 Meetinstrumenten 13

2.3.1 Maltreatment Classification System 13

2.3.2 Maternal Maltreatment Classification Interview 13

2.3.3 Vragenlijst demografische gegevens 14

2.3.4 Gehechtheidsparadigma 14

2.3.5 Hartslag 14

2.3.6 Childhood Trauma Questionnaire Short Form 15

2.4 Analyses 16

2.4.1 Hartslag moeders over tijd 16

2.4.2 Onderzoeksvraag 1 16

2.4.3 Onderzoeksvraag 2 16

2.4.4 Onderzoeksvraag 3 16

2.5 Data inspectie hartslagdata 17

(3)

3. Resultaten 18

3.1 Baselinemetingen 18

3.2 Hartslag moeders over tijd 18

3.3 Onderzoeksvraag 1 Hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende

moeders op huilen 20

3.4 Onderzoeksvraag 2 Hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende

moeders op de responsieve en niet responsieve reactie 21 3.5 Onderzoeksvraag 3a Moderende rol meegemaakte mishandeling in

hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen 22 3.6 Onderzoeksvraag 3b Moderende rol meegemaakte mishandeling

hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op

de responsieve en niet responsieve reactie 23

4. Discussie 23

4.1 Bevindingen 23

4.2 Beperkingen en aanbevelingen 26

4.3 Implicaties 27

4.4 Conclusie 27

(4)

Voorwoord

Tijdens mijn Master Child and Family Studies heb ik stage gelopen bij het onderzoeksproject de 3Generatiestudie van Leiden Familylab, een onderzoek naar intergenerationele overdracht in gezinnen waar kindermishandeling heeft plaatsgevonden. Aangezien dit onderzoeksproject nog maar kort van start was gegaan, was er nog niet genoeg data beschikbaar om mijn scriptie over te schrijven. Ik heb daarom data van het onderzoeksproject “stressregulatie bij mishandelende moeders” gebruikt om mijn scriptie over te schrijven. Na een brainstorm met mijn scriptiebegeleider, Lenneke Alink, heb ik besloten om mijn scriptie te schrijven over de hartslagreactiviteit van mishandelende en niet

mishandelende moeders op het zien van een gehechtheidsparadigma. Dit leek me erg interessant, omdat ik zowel van de betekenis van hartslagreactiviteit als van gehechtheid nog maar in beperkte mate kennis bezat, ook al wist ik wel dat het twee belangrijke begrippen zijn in sociaal

wetenschappelijk onderzoek.

Het schrijven van mijn scriptie heeft mij dan ook uitgedaagd om me te verdiepen in de literatuur over hartslagreactiviteit en gehechtheid. Door het bestuderen van deze literatuur heb ik het idee dat ik tijdens het schrijven van mijn scriptie veel nieuwe kennis heb opgedaan. Het vak

Attachment State of the Art vormde daar een goede aanvulling op evenals het leren meten van de hartslag tijdens mijn stage bij de 3Generatiestudie. Mijn scriptiebegeleider heeft mij geholpen om de juiste verbanden te leggen in de kennis die ik had opgedaan, zodat ik tot testbare hypothesen kon komen. Tijdens het schrijven van mijn scriptie heeft mijn scriptiebegeleider mij alle ruimte en vertrouwen gegeven om zelfstandig aan de slag te gaan. Dit heb ik zelf als heel prettig ervaren. Op de momenten dat ik het nodig had, heeft ze mij de hulp gegeven die nodig was. Dit was vooral bij het leggen van de juiste verbanden in de inleiding en het bedenken welke analyses het beste gebruikt konden worden. Daarnaast heeft zij mijn stukken altijd van duidelijke feedback voorzien, daar ben ik haar erg dankbaar voor.

(5)

Abstract

This thesis investigated whether maltreating mothers show more physiological reactivity during crying in an attachment paradigm than non-maltreating mothers and whether this relationship is moderated by mothers own experience of child maltreatment. Previous research investigating

(6)

1. Inleiding 1.1 Introductie

Kindermishandeling is een relevant thema in de Nederlandse samenleving. In 2010 is het aantal kinderen dat te maken heeft gehad met één of meerdere vormen van mishandeling geschat op 118.836 (Alink, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker, Vogels, & Euser, 2011). Dit betekent dat per jaar 34 van de 1000 kinderen in Nederland mishandeld wordt, dat is gemiddeld bijna één kind per schoolklas. Tientallen jaren onderzoek naar kindermishandeling heeft geleid tot inzicht in een groot aantal risicofactoren voor het ontstaan van kindermishandeling waaronder

omgevingskenmerken, familiekenmerken, ouderkenmerken en kindkenmerken (Black, Heyman, & Smith Slep, 2001; Stith et al., 2009).

Ook op fysiologisch gebied zijn risicofactoren aan te wijzen. Mishandelende moeders en moeders met een hoog risico op mishandeling laten in sommige onderzoeken meer fysiologische reactiviteit waaronder een hogere hartslag zien op negatieve kindsignalen, zoals babyhuilen, dan niet mishandelende moeders en moeders met een laag risico op mishandeling (Disbrow, Doerr, &

Caulfield, 1977; Frodi & Lamb, 1980; Wolfe, Fairbank, Kelly, & Bradlyn, 1983). In ander onderzoek is er echter geen verschil te vinden in fysiologische reactiviteit op babyhuilen bij mishandelende en niet mishandelende moeders (Friedrich, Tyler, & Clark, 1985). In onderzoek naar fysiologische reactiviteit en sensitiviteit is zelfs gevonden dat laag sensitieve moeders minder fysiologische reactiviteit laten zien op negatieve kindsignalen, zoals babyhuilen, dan hoog sensitieve moeders (Joosen, Mesman, Bakermans-Kranenburg, Pieper, Zeskind, & Van IJzendoorn, 2012; Sturge-Apple, Skibo, Rogosch, Ignjatovic, & Heinzelman, 2011). In deze studies zijn de negatieve kindsignalen echter niet in een context geplaatst. Het is dan onduidelijk wat de precieze betekenis is van het babyhuilen doordat men niet weet of het babyhuilen voortkomt uit bijvoorbeeld honger, pijn, een vieze luier, de behoefte aan nabijheid of de behoefte aan aandacht. In een gehechtheidscontext is de reactie van de moeder op babyhuilen van groot belang voor de ontwikkeling van het kind (Hubbard & Van IJzendoorn, 1991; Van IJzendoorn & Hubbard, 2000). Moeders die zelf als kind mishandeld zijn laten vaker een verstoorde stressregulatie en een onveilige gehechtheidsrepresentatie zien dan niet mishandelde moeders (Bailey, Moran, & Pederson, 2007; Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009; Heim, Newport, Bonsall, Miller, & Nemeroff, 2001; Riggs & Jacobvitz, 2002; Stalker & Davies, 1998; Stovall-McClough & Cloitre, 2006). Mishandelde moeders reageren dan ook mogelijk sterker op negatieve kindsignalen in een gehechtheidscontext dan niet mishandelde moeders (Albow, Marks, Feldman, & Huffman, 2013; Groh & Roisman, 2009).

(7)

gaat het grote ovaal naar het huilende kleine ovaal toe en in de niet responsieve reactie gaat het grote ovaal juist verder bij het huilende kleine ovaal vandaan. De vraag die centraal staat in dit onderzoek is of mishandelende moeders fysiologisch sterker reageren op huilen in dit gehechtheidsparadigma dan niet mishandelende moeders en of dit gemodereerd wordt door meegemaakte mishandeling.

1.2 Gehechtheid

1.2.1 Gehechtheidsrelaties. Gehechtheid is het aspect van de relatie tussen een kind en degenen die voor het kind zorgen, meestal zijn dit de ouders, dat ervoor zorgt dat het kind zich veilig en beschermd voelt en van waaruit het kind de omgeving kan gaan ontdekken (Bowlby, 1969/1982; Waters & Cummings, 2000). De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie kan verschillen (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie is veilig als het kind de ouder als een veilige plek gebruikt in stressvolle situaties en de ouder het kind dan zo weet te kalmeren dat het kind de omgeving weer durft te gaan ontdekken. Deze kwaliteit wordt grotendeels bepaald door hoe de gehechtheidsfiguur reageert op het kind op het moment dat het kind bescherming of troost nodig heeft (Ainsworth et al., 1978). Sensitiviteit van de gehechtheidsfiguur is een belangrijk aspect van deze reactie (Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, & Juffer, 2003; De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Een sensitieve of responsieve ouder merkt de signalen van het kind op,

interpreteert deze juist en geeft vervolgens een prompte en gepaste reactie op het signaal (Ainsworth, Bell, & Stayton, 1974).

1.2.2 Gehechtheidsrepresentaties. Door de ervaringen die een kind op doet in de

verschillende gehechtheidsrelaties vormt het een intern werkmodel van wat het zelf waard is en welke reactie het van anderen kan verwachten. Dit interne werkmodel wordt ook wel de

gehechtheidsrepresentatie genoemd (Main, Kaplan, & Cassidy, 1985). Vaak wordt het Adult Attachment Interview (AAI of Gehechtheidsbiografisch Interview, GBI) gebruikt om de

gehechtheidsrepresentatie bij volwassenen vast te stellen (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009; Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1996). Het AAI is een semigestructureerd interview waarin vragen worden gesteld over de ervaringen in gehechtheidsrelaties in de kindertijd en waarin wordt gevraagd om deze ervaringen te evalueren in hun huidige perspectief. Het coderen van de interviews is gebaseerd op de manier waarop de geïnterviewden deze ervaringen vertellen en hier op reflecteren. Er wordt met name gelet op wat de gevolgen zijn van de ervaringen op hun huidig

(8)

1.2.3 Gehechtheidsrepresentaties van mishandelende moeders. Gehechtheidsrepresentaties zijn door middel van het AAI zowel vastgesteld in niet-klinische als klinische populaties (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009; Van IJzendoorn & Bakermans-(Bakermans-Kranenburg, 1996). In klinische groepen komen gemiddeld meer onveilige gehechtheidsrepresentaties voor dan in niet-klinische groepen. Ook bij mishandelende moeders komt gemiddeld vaker een onveilige

gehechtheidsrepresentatie voor dan bij niet mishandelende moeders (Adshead & Bluglass, 2005; Crittenden, Partridge, & Claussen, 1991). Van een groep moeders met het

Münchausen-by-proxysyndroom, die hun kind opzettelijk ziek maken of beweren dat het ziek is, heeft 18% een veilige gehechtheidsrepresentatie en 58% een onveilige gehechtheidsrepresentatie (Adshead & Bluglass, 2005). Als dit wordt vergeleken met de normatieve verdeling van Europese steekproeven die een verdeling kent van 52% veilige gehechtheidsrepresentaties en 36% onveilige

gehechtheidsrepresentaties, dan laten moeders met het Münchausen-by-proxysyndroom minder veilige en meer onveilige gehechtheidsrepresentaties zien dan niet mishandelende moeders (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009). Ook moeders die hun kind fysiek mishandelen en/of

verwaarlozen laten een tendens zien om vaker een onveilige dan een veilige gehechtheidsrepresentatie te hebben (Crittenden et al., 1991). Daarnaast hebben moeders met het

Münchausen-by-proxysyndroom in 60% van de gevallen een onverwerkt trauma of verlies (Adshaed & Bluglass, 2005). Dit is beduidend meer dan de 12% met onverwerkt verlies of trauma die in de normatieve verdeling van Europese steekproeven wordt gevonden (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009).

1.3 Huilen

(9)

en kind (Hubbard & Van IJzendoorn, 1991; Van IJzendoorn & Hubbard, 2000). Een sensitieve of responsieve moeder zal het huilen vanwege reële of potentiële nood interpreteren als de behoefte van het kind aan nabijheid en zal gelijk naar het kind toegaan om dit te geven. De reactie van de moeder wordt niet alleen uiterlijk via haar gedrag maar ook innerlijk in fysiologische reactiviteit zichtbaar.

1.4 Fysiologische reactie op kindsignalen

1.4.1. Het autonome zenuwstelsel. De fysiologische reactiviteit van moeders op kindsignalen kan op verschillende manieren gemeten worden. Vaak wordt de activatie van één van de twee

belangrijke stresssystemen in het lichaam gemeten, het autonome zenuwstelsel of de hypothalamic-pituitary-adrenocortical (HPA) as (Berntson Cacioppo, Quigley, & Fabro, 1994; Luecken & Lemery, 2004; Porges, 2001). Het autonome zenuwstel regelt vanuit de hersenen de werking van de interne organen, bijvoorbeeld het hart, de ogen en de zweetklieren. Op het moment dat de hersenen een stressvolle situatie registreren gaat er een signaal naar deze organen waardoor deze sterker geactiveerd worden zodat het lichaam in staat is om te reageren op de stressvolle situatie. Dit is een automatisch en onbewust proces waarop we geen directe invloed kunnen uitoefenen (Kreibig, 2010). Dit

stresssysteem is ontstaan tijdens de evolutie om ervoor te zorgen dat het hele lichaam geactiveerd kan worden om te vechten of te vluchten. Tegenwoordig is vechten of vluchten vaak geen adequate reactie meer, waardoor een sterke activatie van het stresssysteem niet altijd adaptief is. We kunnen deze processen echter nog wel meten om een indicatie te krijgen van de stressreactie van het lichaam. Onder andere ademhaling, spijsvertering, bloeddruk en hartslag worden beïnvloed door het autonome zenuwstelsel. De activatie van het autonome zenuwstel kan gemeten worden door de

ademhalingsfrequentie, de bloeddruk of de hartslag vast te stellen. In onderzoeken dat een verband zoekt tussen emoties en activatie van het autonome zenuwstelsel wordt hartslag het vaakst gebruikt (Kreibig, 2010).

1.4.2 Hartslagreactiviteit op kindsignalen. Tot nog toe zijn de resultaten van onderzoeken naar de hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op kindsignalen niet eenduidig (Disbrow et al., 1977; Friedrich et al., 1985; Frodi & Lamb, 1980). In sommige studies laten mishandelende moeders gemiddeld minder verschil in hartslag zien als reactie op positieve en

negatieve kindsignalen dan niet mishandelende moeders (Disbrow et al., 1977; Frodi & Lamb, 1980). Mishandelende moeders hadden in deze studies als reactie op zowel positieve als negatieve

(10)

Mishandeling is een vorm van laag sensitieve zorg, omdat er niet gepast gereageerd wordt op de signalen van het kind. Onderzoek naar hartslagreactiviteit en sensitiviteit laat zien dat laag sensitieve moeders een kleinere toename in hartslag hadden als reactie op negatieve kindsignalen dan hoog sensitieve moeders (Joosen et al., 2012; Sturge-Apple et al., 2011).

In de onderzoeken waarin als negatief kindsignaal huilen is gebruikt, is het huilen meestal niet in een context geplaatst (Friedrich et al., 1985; Frodi & Lamb, 1980). De participanten kregen slechts huilgeluiden te horen of een huilende baby te zien waarbij de precieze betekenis van het huilen niet duidelijk was. Wellicht is voor de hartslagreactiviteit van moeders juist de context van het huilen van belang, omdat de precieze betekenis van het huilen dan duidelijk is.

1.5 Meegemaakte mishandeling

Niet alleen tussen mishandelende en niet mishandelende moeders worden verschillen gevonden in fysiologische reactiviteit maar ook tussen mishandelde en niet mishandelde moeders. Mishandelende moeders zijn als kind vaker zelf mishandeld dan niet mishandelende moeders (Cicchetti, Rogosch, & Toth, 2006). Er zijn aanwijzingen dat meegemaakte kindermishandeling samenhangt met een hogere, maar ook lagere reactiviteit van het stresssysteem in de volwassenheid (Heim, Mletzko, Purselle, Musselman, & Nemeroff, 2008; Heim et al., 2001; Heim et al., 2000; Heim, Newport, Wagner, Wilcox, Miller, & Nemeroff, 2002; ). Door deze verstoorde stressregulatie is de hartslagreactiviteit van mishandelde moeders op kindsignalen in een gehechtheidsparadigma mogelijk sterker of juist minder sterk dan van niet mishandelde moeders. Een andere reden waarom de

hartslagreactiviteit van mishandelde moeders op kindsignalen in een gehechtheidsparadigma mogelijk sterker is dan van niet mishandelde moeders is een onveilige gehechtheidsrepresentatie.

Volwassenen die als kind mishandeld zijn hebben vaker een onveilige

gehechtheidsrepresentatie. In vergelijking met de normale verdeling van de classificaties van gehechtheidsrepresentaties bij een groep moeders die in hun kindertijd niet mishandeld zijn laten tienermoeders die fysiek mishandeld en/of seksueel misbruikt zijn minder veilige

gehechtheidsrepresentaties, meer onveilige gehechtheidsrepresentaties en meer onverwerkt trauma en verlies zien (Bailey et al., 2007; Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2009). Deze resultaten worden grotendeels bevestigd bij andere groepen vrouwen die fysiek mishandeld en/of seksueel misbruikt zijn (Riggs & Jacobvitz, 2002; Stalker & Davies, 1998; Stovall-McClough & Cloitre, 2006). Door een onveilige gehechtheidsrespresentatie zullen mishandelde moeders een

gehechtheidsgerelateerde stressor zoals babyhuilen als extra stressvol ervaren (Albow et al., 2013; Groh & Roisman, 2009).

1.6 Dit onderzoek

(11)

ouders en kind, een videotape met een huilende baby of een audiotape met huilgeluiden van een baby gebruikt (Disbrow et al., 1977; Friedrich et al., 1985; Frodi & Lamb, 1980; Joosen et al., 2012; Sturge-Apple et al., 2011). Vernieuwend aan het huidige onderzoek is dat het huilen in een context is

geplaatst, een gehechtheidscontext. Juist in een gehechtheidscontext zijn de reacties van moeders op huilen van groot belang voor de ontwikkeling van het kind. In dit onderzoek wordt de hartslag van mishandelende en niet mishandelende moeders als reactie op huilen onderzocht door middel van een filmpje van een gehechtheidsparadigma met abstracte figuren dat tot nu toe alleen in onderzoek naar gehechtheid bij baby’s is gebruikt (Johnson et al., 2007; Johnson et al., 2010). Het filmpje van het gehechtheidsparadigma begint met een kleine en een grote ovaal die samen naar een heuvel toe gaan, het grote ovaal gaat de heuvel op tot het eerste plateau, het kleine ovaal blijft alleen achter onderaan de heuvel en begint met huilen (zie Figuur 1a). Na deze start van het gehechtheidsparadigma krijgen de participanten één van de twee mogelijke reacties van het grote ovaal op het huilen van het kleine ovaal te zien. De ene reactie is de responsieve reactie: het grote ovaal gaat de heuvel weer af naar het kleine ovaal toe (zie Figuur 1b). De andere reactie is de niet responsieve reactie: het grote ovaal negeert het huilen en gaat verder de heuvel op (zie Figuur 1c).

1.6.2 Onderzoeksvragen en hypothesen. De hoofdvragen en hypothesen van dit onderzoek luiden:

 Verschilt de hartslagreactiviteit op het zien van het huilende kind in het

gehechtheidsparadigma van mishandelende moeders van die van niet mishandelende moeders? De verwachting is dat mishandelende moeders gemiddeld een hogere

hartslagreactiviteit hebben op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma dan niet mishandelende moeders.

 Zijn verschillen in hartslagreactiviteit tussen mishandelende en niet mishandelende moeders

groter bij het zien van de niet responsieve reactie van de ouderfiguur dan bij de responsieve reactie? We verwachten dat met name bij de niet responsieve reactie van de ouderfiguur mishandelende moeders gemiddeld een hogere hartslagreactiviteit hebben dan niet mishandelende moeders op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma.  Speelt mishandeling die moeders zelf als kind meegemaakt hebben een modererende rol in de

(12)

2. Methode 2.1 Participanten

De steekproef van dit onderzoek was een selectie uit een grotere steekproef van de studie “stressregulatie bij mishandelende moeders” en bestond uit 30 mishandelende en 30 niet

mishandelende moeders. Zowel de mishandelende moeders als de niet mishandelende moeders zijn geworven in een ggz-instelling. Mishandelende moeders ontvingen daar therapie voor de problemen die ze ervoeren met betrekking tot de opvoeding van hun kind(eren). Via hun therapeut werden zij geïnformeerd over de studie. De niet mishandelende moeders hadden een kind dat in de ggz-instelling therapie ontving voor ontwikkelings- of leerproblemen. Via onderzoeksassistenten werden zij

geïnformeerd over de studie. Bij de mishandelende moeders is recente of huidige mishandeling van hun kind(eren) vastgesteld door de dossiers van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de

Kinderbescherming te coderen met het Maltreatment Classification System (MCS; Barnett, Manly, & Cicchetti, 1993). In het geval de dossiers niet voldoende bewijs vormden voor recente of huidige kindermishandeling door de moeder is de therapeut van de moeder geïnterviewd met een

semi-gestandaardiseerd interview over de problemen die de moeder ervoer met betrekking tot de opvoeding van haar kind(eren). Wanneer ook dit interview niet voldoende bewijs opleverde, is de Nederlandse versie van het Maternal Classification Interview (MMCI; Cicchetti, Toth, & Manly, 2003) afgenomen bij de moeder. De moeders voor wie er dan nog onvoldoende bewijs was voor recente of huidige kindermishandeling zijn in dit onderzoek als niet mishandelend gezien. In dit onderzoek is uiteindelijk één moeder uit de oorspronkelijke groep mishandelende moeders als niet mishandelend gezien.

Bij niet mishandelende moeders is het MMCI (Cicchetti et al., 2003) gebruikt om de afwezigheid van kindermishandeling te bevestigen. Moeders bij wie in het interview toch werd vastgesteld dat ze hun kind(eren) mishandeld hadden, werden gezien als mishandelend in dit onderzoek. In dit onderzoek is uiteindelijk één moeder uit de oorspronkelijke groep niet

mishandelende moeders als mishandelend gezien. Uiteindelijk bestond zowel de mishandelende groep als de niet mishandelende groep voor het huidige onderzoek uit 30 moeders. Mishandelende en niet mishandelende moeders verschilden niet significant wat betreft opleidingsniveau, 2(3, N = 60) = 6,16, p = 0,10, etniciteit, 2(3, N = 60) = 2,01, p = 0,37, en het aantal kinderen dat ze hadden, t(58) = -0,33, p = 0,74 . De meeste mishandelende en niet mishandelende moeders hadden in ieder geval het voortgezet onderwijs afgerond en waren Kaukasisch. Mishandelende en niet mishandelende moeders hadden gemiddeld 2,35 kinderen.

2.2 Procedure

(13)

onderzoekers in het gezondheidscentrum. Tijdens de eerste afspraak werd de hartslag gemeten tijdens drie taken, waaronder het gehechtheidsparadigma en werd er een vragenlijst over demografische gegevens afgenomen. Bij niet mishandelende moeders werd tevens het MMCI afgenomen. Tijdens de tweede afspraak vond het Gehechtheidsbiografisch Interview plaats en vulden moeders een verkorte vorm in van de Childhood Trauma Questionnaire (CTQ-SF; Bernstein & Fink, 1998; Bernstein et al., 2003). Moeders ontvingen voor deelname aan het onderzoek 40 euro en de gemaakte reiskosten.

2.3 Meetinstrumenten

2.3.1 Maltreatment Classification System. Het MCS (Barnett et al., 1993) is een

betrouwbare en valide manier om voorvallen van kindermishandeling beschreven in de familiedossiers van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming te coderen (Bolger, Patterson, & Kupersmidt, 1998; Cicchetti, Rogosch, Gunnar, & Toth, 2010; English et al., 2005). De volgende vormen van kindermishandeling worden meegenomen in het MCS: verwaarlozing, fysieke en emotionele mishandeling, en seksueel misbruik. Onder verwaarlozing wordt verstaan dat er niet voldoende is voorzien in de fysieke basisbehoeften van het kind zoals voedsel, kleding, onderdak en medische gezondheidszorg. Daarnaast valt onder verwaarlozing ook gebrek aan supervisie, onderwijs en moraal-legale steun. Onder fysieke mishandeling vallen tijdelijke of permanente lichamelijke verwondingen van het kind zoals blauwe pekken, brandwonden en botbreuken die niet ontstaan zijn door een ongeluk maar zijn toegebracht door de ouder of verzorger. Met emotionele verwaarlozing wordt bedoeld dat er niet wordt voorzien in de emotionele basisbehoeften van het kind zoals een gevoel van veiligheid, acceptatie en autonomie bijvoorbeeld doordat de ouder erg negatief doet tegen het kind, dreigt het kind iets aan te doen of het kind bloot stelt aan huiselijk geweld. Onder seksueel misbruik wordt een poging tot of een werkelijke gebeurtenis van seksueel contact verstaan tussen kind en een ouder of verzorger dat tot doel had seksuele bevrediging te krijgen of er financieel voordeel uit te halen. Voorbeelden zijn het blootstellen van het kind aan pornografie, het betasten van het kind en het hebben van seksuele gemeenschap met het kind. In dit onderzoek zijn alleen de voorvallen meegenomen in het geval de moeder het kind mishandeld had. De dossiers zijn gecodeerd door onderzoeksassistenten die hiertoe een training hadden gevolgd. Intercodeursbetrouwbaarheid op basis van 15 dossiers was uitstekend, er was volledige overeenstemming over de aan- of afwezigheid van mishandeling,  = 1.00. Elk dossier is vervolgens gecodeerd door twee verschillende

onderzoeksassistenten waarbij onenigheden opgelost zijn door middel van discussie.

2.3.2 Maternal Maltreatment Classification Interview. Het MMCI (Cicchetti et al., 2003) is een semi-gestructureerd interview om vast te stellen of de moeder haar kind(eren) recent of ooit heeft mishandeld. De vragen betreffen fysieke en emotionele verwaarlozing, fysieke en emotionele

(14)

interview afgenomen en gecodeerd na het volgen van een training. Intercodeursbetrouwbaarheid op basis van 12 interviews was uitstekend, er was volledige overeenstemming over de aan- of

afwezigheid van mishandeling,  = 1.00. De interviews zijn vervolgens gecodeerd door twee verschillende onderzoeksassistenten en onenigheden werden opgelost door middel van discussie.

2.3.3 Vragenlijst demografische gegevens. De vragenlijst naar demografische gegevens bestond uit vragen omtrent de gezondheid en familiekenmerken. Vragen over de gezondheid betroffen of de moeder de ochtend voorafgaand aan het onderzoek gerookt had en of ze in de week voorafgaand aan het onderzoek gesport had. Vragen over familiekenmerken betrof de leeftijd van de moeder, de gemiddelde leeftijd van haar kind(eren) en het aantal kinderen.

2.3.4 Gehechtheidsparadigma. Een gehechtheidsparadigma met abstracte figuren is gebruikt (zie Figuur 1a, 1b en 1c; Johnson et al., 2007; Johnson et al., 2010). De participanten kregen vier keer achter elkaar het gehechtheidsparadigma met de responsieve reactie te zien (zie Figuur 1a en 1b) en vier keer het gehechtheidsparadigma met de niet responsieve reactie (zie Figuur 1a en 1c). De volgorde waarin de participanten de serie responsieve reacties en de serie niet responsieve reacties te zien kregen was gerandomiseerd. In de analyses is gecontroleerd voor deze volgorde.

Figuur 1a Start gehechtheidsparadigma

Figuur 1b Responsieve reactie gehechtheidsparadigma

Figuur 1c Niet responsieve reactie gehechtheidsparadigma

(15)

Ag-AgCI elektrodes met geleidingsgel gebruikt (ConMed, New York, USA). Eén elektrode werd geplaatst onder het rechter sleutelbeen ongeveer 4 cm rechts van het borstbeen, één tussen de ribben 4 cm onder de tepel van de linkerborst en één tussen de twee onderste ribben aan de rechterkant. Met het VU-DAMS software pakket werden inter-beat interval time series (IBIs) vastgesteld. De ECG data werd geïnspecteerd en gelabeld, zo nodig werd de data handmatig volgens de VU-DAMS instructies gecorrigeerd. Gemiddelde hartslag werd vervolgens aan de hand van de gemiddelde IBI per episode vastgesteld. De episodes in dit onderzoek waren: (1) één keer een baseline voorafgaand aan het zien van het gehechtheidsparadigma, (2) vier keer het zien van het huilende kleine ovaal voorafgaand aan de responsieve reactie van de ouderfiguur, (3) vier keer het zien van de responsieve reactie van de ouderfiguur op het huilende kleine ovaal, (4) één keer een baseline tussen het zien van het

gehechtheidsparadigma met de responsieve reactie en het gehechtheidsparadigma met de niet responsieve reactie, (5) vier keer het zien van het huilende kleine ovaal voorafgaand aan de niet responsieve reactie van de ouderfiguur, (6) vier keer het zien van de niet responsieve reactie van de ouderfiguur op het huilende kleine ovaal en (7) één keer het herstel na afloop van het zien van alle gehechtheidsparadigma’s (zie Tabel 1).

2.3.6 Childhood Trauma Questionnaire Short Form. De CTQ (Bernstein & Fink, 1998; Bernstein et al., 1994) is een vragenlijst die retrospectief ervaringen van kindermishandeling vaststelt. De CTQ heeft een goede test-hertest betrouwbaarheid en een goede convergente validiteit met andere meetinstrumenten laten zien (Bernstein, Ahluvalia, Pogge, & Handelsman, 1997; Bernstein et al., 1994). De verkorte vorm van de CTQ bestaande uit 27 vragen (24 klinische en 3 validiteitsitems) onderverdeeld in vijf subschalen laat in dit onderzoek voor alle schalen behalve fysieke verwaarlozing een goede betrouwbaarheid zien: fysieke mishandeling (α = .83, emotionele mishandeling (α = .86), fysieke verwaarlozing (α = .56), emotionele verwaarlozing (α = .90) en seksueel misbruik (α = .92) (CTQ-SF, Bernstein et al., 2003). Alle subschalen behalve seksueel misbruik (4 vragen) bestonden uit vijf vragen met een 5-puntsschaal van nooit waar tot heel vaak waar. Alle items begonnen met ‘Tijdens mijn jeugd ……’. Een voorbeelditem van fysieke mishandeling is ‘ben ik zo hard geslagen dat het opgemerkt werd door iemand zoals een leraar, één van de buren, of een dokter’. Een

(16)

groep behoorden. Er werden twee categorieën moeders onderscheiden: de moeders met een minimale/lage score (n = 30) en de moeders met een matige of hoge score (n = 30). Er waren 18 mishandelende moeders en 12 niet mishandelende moeders die als kind zelf mishandeld waren. De groep mishandelende moeders en de groep niet mishandelende moeders verschilden niet significant op meegemaakte kindermishandeling, 2(1, N = 60) = 2,40, p = 0,12.

2.4 Analyses

2.4.1 Hartslag moeders over tijd. Met een herhaalde metingen ANOVA met als herhaalde metingen de hartslagvariabelen tijdens alle episoden (baselinemetingen, metingen tijdens het gehechtheidsparadigma en herstelmeting; zie Tabel 1) is allereerst gekeken of er sprake is van een hoofdeffect van episode en met within subjects contrastanalyses is onderzocht of er verschillen waren tussen de opeenvolgende episoden.

2.4.2 Onderzoeksvraag 1. Om de vraag te beantwoorden of de hartslagreactiviteit op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma van mishandelende moeders verschilt van die van niet mishandelende moeders is een herhaalde metingen ANOVA uitgevoerd met als herhaalde

metingen de gemiddelde hartslag tijdens verschillende episoden: baselinemetingen en het huilende ovaal, en als between-subjects factor huidige mishandelingsstatus om te bekijken of er sprake is van een hoofdeffect van episode, een hoofdeffect van huidige mishandelingsstatus en een interactie-effect van episode x huidige mishandelingsstatus. In deze analyse is gecontroleerd voor de volgorde van het eerst zien van de responsieve reactie versus de niet responsieve reactie en rookgedrag van de moeder (zie Covariaten).

2.4.3 Onderzoeksvraag 2. Om de vraag te beantwoorden of de verschillen in

hartslagreactiviteit tussen mishandelende en niet mishandelende moeders groter zijn bij het zien van de niet responsieve reactie van de gehechtheidsfiguur dan bij de responsieve reactie is een herhaalde metingen ANOVA met planned contrasts uitgevoerd met als herhaalde metingen de gemiddelde hartslag tijdens verschillende episoden: baseline, het kijken naar de responsieve reactie en het kijken naar de niet responsieve reactie, en als between-subjects factor huidige mishandelingstatus om te bekijken of er sprake is van een hoofdeffect van episode, een hoofdeffect van huidige

mishandelingsstatus en een interactie-effect van episode x huidige mishandelingsstatus. In deze analyse is gecontroleerd voor de volgorde van het eerst zien van de responsieve versus de niet responsieve reactie en rookgedrag van de moeder (zie Covariaten).

2.4.4 Onderzoeksvraag 3. Om de vraag te beantwoorden of mishandeling die moeders zelf als kind meegemaakt hebben een modererende rol speelt in de reactiviteit van hartslag van

(17)

mishandeling en een interactie-effect van episode x huidige mishandelingsstatus x meegemaakte mishandeling. In beide analyses is gecontroleerd voor de volgorde van het eerst zien van de responsieve versus de niet responsieve reactie en rookgedrag van de moeder (zie Covariaten).

2.5 Data inspectie hartslagdata

Alle hartslagvariabelen waren normaal verdeeld. De hartslagdata was niet gepiekt of scheef verdeeld; de Z-scores van alle hartslagvariabelen vielen tussen de 3 en -3. Er was geen enkele missende waarde in de hartslagdata. Wel was er één uitbijter te vinden in de gemiddelde hartslag van een mishandelende moeder tijdens de eerste keer dat de moeder het huilende ovaal zag voorafgaand aan de responsieve reactie van de gehechtheidsfiguur. Deze uitbijter is gewinsorized.

De hartslagvariabelen Baseline 1 en Baseline 2 waren onderling hoog positief gecorreleerd, r = 0,98, n = 60, p < 0,01, evenals de acht variabelen die de hartslag van de moeders tijdens de episodes met het huilende ovaal hebben gemeten (Huilen 1, Huilen 2, Huilen 3, Huilen 4, Huilen 5, Huilen 6, Huilen 7 en Huilen 8), range r = 0,86 – 0,97, n = 60, p <0,01, de vier variabelen die de hartslag van de moeders tijdens de responsieve reactie hebben gemeten (Responsieve reactie 1, Responsieve reactie 2, Responsieve reactie 3 en Responsieve reactie 4), range r = 0,92 – 0,97, n = 60, p < 0,01, en de vier variabelen die de hartslag van de moeders tijdens de niet responsieve reactie hebben gemeten (Niet responsieve reactie 1, Niet responsieve reactie 2, Niet responsieve reactie 3 en Niet responsieve reactie 4), range r = 0,92 – 0,98, n = 60, p < 0,01. Deze variabelen zijn samengevoegd door het gemiddelde van de originele variabelen te nemen, zodat vier nieuwe hartslagvariabelen ontstonden: Gemiddelde baseline, Gemiddelde huilen, Gemiddelde responsieve reactie en Gemiddelde niet responsieve reactie.

2.6 Covariaten

Roken en sporten kunnen invloed hebben op de hartslag (Dinas, Koutedakis, & Flouris, 2013; Sandercock, Bromley, & Brodie, 2005). Mishandelende moeders hadden vaker gerookt de ochtend voor hun deelname aan het onderzoek dan niet mishandelende moeders, 2(1, N = 60) = 6,65, p = 0,01. Mishandelende moeders hadden minder vaak gesport de week voorafgaand aan deelname aan het onderzoek dan niet mishandelende moeders, 2(1, N = 60) =5,71, p = 0,02.

(18)

moeder. Daarnaast is in alle analyses gecontroleerd voor de volgorde van het eerst zien van de responsieve versus de niet responsieve reactie.

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties van de hartslagvariabelen tijdens de baseline, de episodes van het gehechtheidsparadigma en het herstel

Episode Variabele M SD

1 Baseline 1 72.19 9.57

2 Huilen 1 72.20 9.57

3 Responsieve reactie 1 68.66 9.86

4 Huilen 2 67.80 9.67

5 Responsieve reactie 2 68.06 9.73

6 Huilen 3 69.17 9.68

7 Responsieve reactie 3 69.11 9.32

8 Huilen 4 69.65 9.45

9 Responsieve reactie 4 70.02 10.23

10 Baseline 2 71.41 9.66

11 Huilen 5 71.87 10.70

12 Niet responsieve reactie 1 68.23 9.78

13 Huilen 6 67.82 10.11

14 Niet responsieve reactie 2 67.95 9.88

15 Huilen 7 68.65 9.98

16 Niet responsieve reactie 3 68.96 10.34

17 Huilen 8 69.70 9.93

18 Niet responsieve reactie 4 70.13 9.99

19 Herstel 71.88 9.62

3. Resultaten 3.1 Baselinemetingen

De gemiddelde hartslag van de mishandelende moeders verschilde tijdens de baselinemetingen niet significant van die van de niet mishandelende moeders, F(1, 56) = 1,31, p = 0,26.

3.2 Hartslag moeders over tijd

In de herhaalde metingen ANOVA met de hartslagvariabelen tijdens alle episoden als herhaalde metingen werd een significant hoofdeffect van episode gevonden, F(1, 59) = 12,63, p < 0,001. Resultaten van within subjects contrastanalyses lieten zien dat de gemiddelde hartslag van de moeders significant daalt van het voor de eerste keer zien van het huilen voorafgaand aan de responsieve reactie (episode 2) en niet responsieve reactie (episode 11) naar het zien van de

(19)

van de moeders stijgt vervolgens significant van het voor de tweede keer zien van de responsieve reactie (episode 5) en niet responsieve reactie (episode 14) naar het voor de derde keer zien van het huilen voorafgaand aan de responsieve reactie (episode 6) en niet responsieve reactie (episode 15) (zie Tabel 2 en Figuur 2). De gemiddelde hartslag van de moeders stijgt vervolgens nogmaals significant van het zien van de derde niet responsieve reactie (episode 16) naar het voor de vierde keer zien van het huilen voorafgaand aan de niet responsieve reactie (episode 17) (zie Tabel 2 en Figuur 2).

(20)

Tabel 2

Contrasten in de gemiddelde hartslag per minuut tussen de episodes van het gehechtheidsparadigma

over de hele groep

Contrast F p 2

2-3 57,69 <0,001 0,49

3-4 4,80 0,03 0,08

4-5 1,62 0,21

5-6 10,49 0,002 0,15

6-7 0,06 0,82

7-8 2,57 0,11

8-9 0,79 0,38

11-12 62,99 <0,001 0,52

12-13 1,70 0,20

13-14 0,30 0,59

14-15 7,25 0,009 0,11

15-16 1,00 0,32

16-17 8,59 0,005 0,13

17-18 1,37 0,25

3.3 Onderzoeksvraag 1 Hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen

Er is in de herhaalde metingen ANOVA met episode als herhaalde metingen (de gemiddelde hartslag tijdens de baselinemetingen en de gemiddelde hartslag op het zien van het huilende ovaal) en between-subjects factor huidige mishandelingsstatus een significant hoofdeffect gevonden van episode, F(1, 56) = 50,10, p < 0,001. De hartslag van moeders was significant lager tijdens het huilgeluid dan tijdens de baseline. Er is geen significant hoofdeffect gevonden van huidige mishandelingsstatus op de gemiddelde hartslag, F(1, 56) = 1,67, p = 0,20. De hartslag van

(21)

Figuur 3 Gemiddelde hartslag per minuut van mishandelende moeders en niet mishandelende moeders tijdens de baseline en het huilen in het gehechtheidsparadigma

3.4 Onderzoeksvraag 2 Hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende moeders op de responsieve en niet responsieve reactie

Er is in de herhaalde metingen ANOVA met als herhaalde metingen episode (de gemiddelde hartslag tijdens de baselinemetingen, de gemiddelde hartslag tijdens het zien van de responsieve reactie en de gemiddelde hartslag tijdens het zien van de niet responsieve reactie) en between-subjects factor huidige mishandelingsstatus een significant hoofdeffect gevonden van episode, F(1, 56) = 40,58, p < 0,001. Zowel het within subjects contrast van de baseline naar het zien van de responsieve reactie was significant, F(1, 56) = 39,87, p < 0,001, als het within subjects contrast van de baseline naar het zien van de niet responsieve reactie, F(1, 56) = 74,78, p < 0,001. De hartslag van moeders was tijdens de baseline significant hoger dan tijdens de responsieve en niet responsieve reactie. Er is geen significant hoofdeffect gevonden van huidige mishandelingsstatus op de gemiddelde hartslag, F(1, 56) = 1,61, p = 0,21. De hartslag van mishandelende moeders was dus niet significant

(22)

responsieve en niet responsieve reactie van mishandelende moeders niet significant verschilde van niet mishandelende moeders.

Figuur 4 Gemiddelde hartslag per minuut van mishandelende moeders en niet mishandelende moeders tijdens de baseline, de responsieve reactie en de niet responsieve reactie in het gehechtheidsparadigma

3.5 Onderzoeksvraag 3a Moderende rol meegemaakte mishandeling in hartslagreactiviteit mishandelende en niet mishandelende moeders op huilen

Er is in de herhaalde metingen MANOVA waarin meegemaakte mishandeling is toegevoegd als between-subjects factor geen significant hoofdeffect gevonden van meegemaakte mishandeling op de gemiddelde hartslag, F(1, 54) = 0,02, p = 0,89. De hartslag van moeders die zelf mishandeld zijn was dus niet significant verschillend van moeders die niet zelf mishandeld zijn. Er is geen significant interactie-effect van episode x meegemaakte mishandeling gevonden op de gemiddelde hartslag van de moeder, F(1, 54) = 1,91, p = 0,17. Dit betekent dat het verschil in hartslag tussen baseline en huilgeluid van moeders die zelf mishandeld zijn niet significant verschilde van moeders die niet zelf mishandeld zijn. Er is geen significant interactie-effect van huidige mishandelingsstatus x

(23)

mishandeling, F(1, 54) = 1,74, p = 0,19. Dit betekent dat het verschil in hartslag tussen baseline en huilgeluid van mishandelende moeders die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn niet significant verschilde van niet mishandelende moeder die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn.

3.6 Onderzoeksvraag 3b Moderende rol meegemaakte mishandeling in hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op de responsieve en niet responsieve reactie

Er is in de herhaalde metingen MANOVA waarin meegemaakte mishandeling is toegevoegd als between-subjects factor geen significant hoofdeffect gevonden van meegemaakte mishandeling op de gemiddelde hartslag, F(1, 54) = 0,001, p = 0,97. De hartslag van moeders die zelf mishandeld zijn was dus niet significant verschillend van moeders die niet zelf mishandeld zijn. Er is geen significant interactie-effect van huidige mishandelingsstatus x meegemaakte mishandeling gevonden, F(1, 54) = 1,31, p = 0,26. Dit betekent dat de hartslag van mishandelende moeders die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn niet significant verschilde van niet mishandelende moeders die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn. Er is geen significant interactie-effect van episode x meegemaakte mishandeling gevonden op de gemiddelde hartslag van de moeders, F(1, 54) = 0,50, p = 0,61. Dit betekent dat het verschil in hartslag tussen baseline en de responsieve en niet responsieve reactie van moeders die zelf mishandeld zijn niet significant verschilde van moeders die niet zelf mishandeld zijn. Tot slot is er ook geen significant interactie-effect gevonden van episode x huidige

mishandelingsstatus x meegemaakte mishandeling, F(1, 54) = 1,74, p = 0,19. Dit betekent dat het verschil in hartslag tussen baseline en de responsieve en niet responsieve reactie van mishandelende moeders die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn niet significant verschilde van niet mishandelende moeder die zelf mishandeld en die niet zelf mishandeld zijn.

4. Discussie 4.1 Bevindingen

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken of mishandelende moeders fysiologisch sterker reageren op huilen in een gehechtheidsparadigma dan niet mishandelende moeders en of dit gemodereerd wordt door meegemaakte mishandeling. De hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op het huilen, de responsieve en de niet responsieve reactie in het gehechtheidsparadigma blijkt niet significant te verschillen en meegemaakte mishandeling blijkt geen moderator te zijn. Wel verschilt de hartslag van de gehele groep moeders significant tijdens de verschillende episodes van het gehechtheidsparadigma.

(24)

een baselinemeting en de eerste keer dat de moeder het gehechtheidsparadigma met de niet

responsieve reactie ziet na een baselinemeting. Dit is in overeenstemming met de significante daling op het zien van nieuwe plaatjes met onprettige beelden die wordt gevonden in onderzoeken naar aandacht (Bradley, 2002; Codispoti, Ferrari, & Bradley, 2006). Er lijkt dus sprake te zijn van een aandachtsproces. Opvallend is echter dat in dit onderzoek deze daling tijdens herhaling van het gehechtheidsparadigma niet doorzet. Er is zelfs een significante stijging te zien in de hartslag van de moeders van het voor de tweede keer zien van de responsieve reactie en niet responsieve reactie naar het voor de derde keer zien van het huilen voorafgaand aan de responsieve reactie en niet responsieve reactie. Deze stijging in de hartslag is in onderzoeken naar aandacht bij herhaling van het zien van plaatjes met onprettige beelden niet te vinden (Bradley, 2002; Codispoti et al., 2006). Onderzoek naar hartslagreactiviteit van moeders op herhaald huilen laat wel een stijging zien in hartslag: de hartslag van moeders is tijdens elke nieuwe episode met huilgeluiden hoger dan tijdens de voorafgaande episode met huilgeluiden (Out, Pieper, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2010). Mogelijk is de stijging van hartslag in dit onderzoek dus een effect van herhaalde blootstelling aan huilen.

De verwachting dat mishandelende moeders gemiddeld een hogere hartslagreactiviteit zouden hebben op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma, is in dit onderzoek niet bevestigd. Dit is in lijn met één onderzoek naar hartslagreactiviteit van mishandelende en niet mishandelende moeders op huilgeluiden maar tegenstrijdig met bevindingen in twee andere

onderzoeken die wel een hogere hartslagreactiviteit vinden op negatieve kindsignalen (Disbrow et al., 1977; Friedrich et al., 1985; Frodi & Lamb, 1980). Daarnaast is het ook tegenstrijdig met de bevinding dat laag sensitieve moeders een lagere hartslagreactiviteit op negatieve kindsignalen laten zien dan hoog sensitieve moeders (Joosen et al., 2012; Sturge-Apple et al., 2011). Mogelijk verschillen de resultaten van dit onderzoek met die van eerdere onderzoeken, omdat het huilen in dit onderzoek in een gehechtheidscontext is geplaatst terwijl in eerdere onderzoeken de huilgeluiden niet in een context zijn geplaatst of andere negatieve kindsignalen dan huilen zijn gebruikt (Disbrow et al., 1977; Frodi & Lamb, 1980; Joosen et al., 2012; Sturge-Apple et al., 2011). Als huilen niet in een context is geplaatst, dan is niet duidelijk wat het huilen betekent. Mishandelende moeders interpreteren het huilen dan wellicht vijandiger dan niet mishandelende moeders (Frodi & Lamb, 1980). De gehechtheidscontext in dit onderzoek zorgt ervoor dat duidelijk is wat het huilen betekent, zodat minder ruimte is voor een eigen interpretatie van het huilen door de moeders.

Een andere mogelijkheid is dat mishandelende moeders niet verschillen van niet

mishandelende moeders wat betreft gemiddelde hartslag tijdens huilen in een gehechtheidsparadigma maar dat de activatie van de sympathische en parasympathische as van het autonome zenuwstelsel van mishandelende moeders wel verschilt van niet mishandelende moeders. Door het gebruik van

(25)

1994). De sympathische as zorgt voor een toename van de hartslag in stressvolle situaties (Bernston et al., 2007). De parasympathische as zorgt voor een afname van de hartslag in rust (Bernston et al., 2007). Door in vervolgonderzoek de huidgeleiding en de respiratory sinus arrhythmia (RSA) te meten kan de activatie van de sympathische en parasympathische as in beeld worden gebracht (Bernston, Cacioppo, & Quigley, 1993; Bernston et al., 2007). Nog een mogelijkheid is dat een aandachtsproces het meten van de stressreactie in dit onderzoek in de weg staat. De hartslag van de gehele groep moeders gaat pas significant stijgen, nadat de moeder het gehechtheidsparadigma een aantal keer heeft gezien. Daar voor laat de hartslag van de moeders juist een significante daling zien, wat wellicht een aandachtsproces is. Deze daling is zo sterk dat het de stijging van de hartslag tijdens herhaling van het gehechtheidsparadigma overheerst. Door in vervolgonderzoek het gehechtheidsparadigma vaker te herhalen krijgt een mogelijke stressreactie meer gelegenheid om zichtbaar worden.

De verwachting dat met name bij de niet responsieve reactie van de ouderfiguur mishandelende moeders gemiddeld een hogere hartslagreactiviteit zouden hebben dan niet mishandelende moeders op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma, is in dit onderzoek niet bevestigd. Een mogelijke verklaring is dat mishandelingsstatus wellicht niet direct met hartslagreactiviteit op een responsieve of niet responsieve reactie in een gehechtheidsparadigma samenhangt maar dat de gehechtheidsrepresentatie daar een moderende rol in speelt. Een hogere hartslagreactiviteit op de niet responsieve reactie werd verwacht, omdat uit ander onderzoek blijkt dat mishandelende moeders minder vaak een veilige gehechtheidsrepresentatie en vaker een onveilige gehechtheidsrepresentatie hebben en ook vaker een onverwerkt trauma of verlies hebben (Adshead & Bluglass, 2005; Crittenden et al., 1991). De gehechtheidsrepresentaties van de moeder zijn in de analyses in dit onderzoek echter niet meegenomen. Wellicht hebben mishandelende moeders die onveilige gehechtheidsrepresentaties hebben een hogere hartslagreactiviteit op het zien van de niet responsieve reactie, maar mishandelende moeders die een veilige gehechtheidsrepresentatie hebben niet.

Ook de verwachting dat mishandelende moeders die als kind zelf mishandeld zijn een hogere hartslagreactiviteit hebben op het zien van het huilende kind in het gehechtheidsparadigma dan mishandelende moeders die als kind niet mishandeld zijn, is niet bevestigd. Dit sluit niet aan bij de verhoogde reactie van het stresssysteem die bij moeders die als kind zelf mishandeld zijn, is gevonden op spreken in het openbaar en het doen van lichamelijke oefeningen (Dale, Caroll, Galen, Hayes, Webb, & Porges, 2009; Heim et al., 2000; Rice & Records, 2006). Ook hier is het mogelijk dat mishandelende moeders niet verschillen van niet mishandelende moeders wat betreft gemiddelde hartslag per minuut op huilen in een gehechtheidsparadigma maar dat de activatie van de

(26)

McCanne, & Milner, 1994). De huidgeleiding, een maat voor activatie van de sympathische as van het autonoom zenuwstelsel, van moeders die als kind mishandeld zijn en moeders die als kind niet

mishandeld zijn verschilt echter wel (Casanova et al., 1994). Een andere mogelijkheid is dat de mate waarin de mishandeling die de moeder meegemaakt heeft, verwerkt is door de moeder een

modererende rol speelt in de samenhang tussen het meegemaakt hebben van mishandeling en hartslagreactiviteit. Zo kan de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van een kind met een moeder die het kind mishandeld heeft door middel van een interventie verbeterd worden (Cicchetti et al., 2003). Ook kan het zo zijn dat veilige gehechtheidsrelaties die het kind heeft met andere personen dan degene die het kind heeft mishandeld, ervoor zorgen dat het kind uiteindelijk een veilige

gehechtheidsrepresentatie krijgt (Saunders, Jacobvitz, Zaccagnino, Beverung, & Hazen, 2011). Een andere mogelijke verklaring kunnen de methodologische beperkingen van dit onderzoek zijn.

4.2 Beperkingen en aanbevelingen

Dit onderzoek kent beperkingen. Zo is er een kleine steekproefgrootte van 30 mishandelende en 30 niet mishandelende moeders. Vanwege de grote variatie in hartslag van de moeders is een grote steekproef nodig om een mogelijk verschil in hartslag tussen mishandelende en niet mishandelende moeders te meten. De power in dit onderzoek is dus mogelijk te klein om een verschil te meten, waardoor de kans bestaat dat in dit onderzoek een type 2 fout is gemaakt (Moore et al., 2009). Vervolgonderzoek naar hartslagreactiviteit bij mishandelende en niet mishandelende moeders op het zien van een gehechtheidsparadigma met een grotere steekproef is dan ook van belang.

In dit onderzoek is alleen meegemaakte mishandeling meegenomen als mogelijke moderator. Gehechtheidsrepresentatie van de moeder speelt mogelijk ook een modererende rol.

Vervolgonderzoek waarin de gehechtheidsrepresentatie van de moeder mee wordt genomen als mogelijke moderator is dan ook van belang om te weten te komen welke factor of combinatie van factoren de grootste kans geven op een verstoorde stressregulatie.

De subschaal fysieke verwaarlozing van de CTQ-SF laat geen hoge betrouwbaarheid zien in dit onderzoek. Dit kan betekenen dat deze subschaal fysieke verwaarlozing niet goed meet. Dit kan de uiteindelijke score van mishandeling omlaag of omhoog gehaald hebben, want fysieke verwaarlozing is de vorm van mishandeling die samen met andere vormen van verwaarlozing het vaakst voorkomt (Alink et al., 2011). In vervolgonderzoek kan voor het meten van meegemaakte fysieke verwaarlozing beter een meetinstrument worden gebruikt dat wel een hoge betrouwbaarheid laat zien.

(27)

voor de eerste keer zien van het gehechtheidsparadigma al stress ervaren. Het gebruik van meerdere meetinstrumenten kan zorgen voor een beter begrip van de reactie van moeders op het

gehechtheidsparadigma (Weerth & Buitelaar, 2005).

4.3 Implicaties

Dit onderzoek heeft twee belangrijke implicaties. De eerste implicatie is dat het niet zo simpel lijkt te zijn dat mishandelende moeders over het algemeen een andere stressreactie hebben op het zien van huilen in een gehechtheidsparadigma dan niet mishandelende moeders. Wellicht zorgt de

gehechtheidscontext ervoor dat de betekenis van het huilen door moeders hetzelfde wordt geïnterpreteerd, waardoor mishandelende moeders eenzelfde stressreactie laten zien als niet mishandelende moeders. Voor de wetenschap betekent dit dat vervolgonderzoek naar de

stressregulatie van mishandelende moeders op het zien van huilen in een gehechtheidsparadigma van groot belang is om inzicht te verkrijgen in welke factoren bepalen of mishandelende moeders een verstoorde stressregulatie laten zien. Daarnaast betekent het voor de wetenschap dat vervolgonderzoek naar huilen in verschillende contexten van belang is om inzicht te verkrijgen op huilen in welke context moeders wel een verstoorde stressregulatie laten zien en in welke niet. Voor het bieden van hulp aan mishandelende moeders betekent dit dat een therapie die er puur op gericht is om de stressregulatie van de moeder te verbeteren niet in alle gevallen het meest effectief zal zijn.

De tweede implicatie van dit onderzoek is dat het gehechtheidsparadigma gebruikt kan worden in onderzoek bij volwassenen. Tot nog toe was het gehechtheidsparadigma dat in dit onderzoek is gebruikt alleen in onderzoek bij baby’s gebruikt (Johnson et al., 2007; Johnson et al., 2010). In dit onderzoek wordt duidelijk dat het bekijken van het gehechtheidsparadigma bij moeders een reactie oproept, de hartslag van de moeders daalt significant tijdens het voor de eerste keer zien van het huilen in het gehechtheidsparadigma met de responsieve en niet responsieve reactie. Dit duidt op een

aandachtsproces bij moeders tijdens het zien van het gehechtheidsparadigma.

4.4 Conclusie

(28)

Literatuurlijst

Adshead, G., & Bluglass, K. (2005). Attachment representations in mothers with abnormal illness behaviour by proxy. British Journal of Psychiatry, 187, 328-333.

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1974). Infant mother attachment and social development: Socialization as a product of reciprocal responsiveness to signals. In M. P. M. Richards (Ed.), The integration of a child into a social world (p. 99-135). Cambridge, England: Cambridge University Press.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Albow, J. C., Marks, A. K., Feldman, S. S., & Huffman, L. C. (2013). Associations between first-time expectant women’s representations of attachment and their physiological reactivity to infant cry. Child Development, 84(4), 1373-1391.

Alink, L., Van IJzendoorn, R., Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). De tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Verkregen op 16 juli, 2013, van

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-

publicaties/rapporten/2011/09/30/de-tweede-nationale-prevalentiestudie-mishandeling-van-kinderen-en-jeugdigen.html.

Bailey, H. N., Moran, G., & Pederson, D. R. (2007). Childhood maltreatment, complex trauma

symptoms, and unresolved attachment in an at-risk sample of adolescent mothers. Attachment & Human Development, 9(2), 139-161.

Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2009). The first 10,000 Adult Attachment Interviews: distributions of adult attachment representations in clinical and non-clinical groups. Attachment & Human Development, 11(3), 223-263.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129(2), 195-215.

Barnett, D., Manly, J. T., Cicchetti, D. (1993). Defining child maltreatment: the interface between policy and research. In D. Cicchetti & S. L. Toth (Eds.), Child abuse, child development, and social policy (p. 7-74). Norwood, NJ: Ablex.

Bernstein, D. P., & Fink, L. (1998). Childhood Trauma Questionnaire: A retrospective self-report manual. San Antonia, TX: The Psychological Corporation.

Bernstein, D. P., Fink, L., Handelsman, L., Foote, J., Lovejoy, M., Wenzel, K., … Ruggiero, J. (1994). Initial reliability and validity of a new retrospective measure of child abuse and neglect. The American Journal of Psychiatry, 151(8), 1132-1136.

(29)

Bernston, G. G., Cacioppo, J. T., & Quigley, K. S. (1993). Respitory sinus arrhythmia: autonomic origins, physiological mechanisms, and psychophysiological implications. Psychophysiology, 30(2), 183-196.

Bernston, G. G., Cacioppo, J. T., Quigley, K. S., & Fabro, V. T. (1994). Autonomic space and psychophysiological response. Psychophysiology, 31(1), 44-61.

Bernston. G. G., Quigley, K. S., & Lozano D. I. (2007). Cardiovascular psychophysiology. In J. T. Cacioppo, L. G. Tassinary, & G. G. Bernston (Eds.) Handbook of psychophysiology (p. 182-210). Cambridge, England: Cambridge University Press.

Black, D. A., Heyman, R. E., & Smith Slep, A. M. (2001). Risk factors for child physical abuse. Aggression and Violent Behavior, 6(2-3), 121-188.

Bolger, K. E., Patterson, C. J., & Kupersmidt, J. B. (1998). Peer relationships and self-esteem among children who have been maltreated. Child Development, 69(4), 1171-1197.

Bowlby, J. (1969/1982). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. New York, NJ: Basis Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New

York, NJ: Basic Books.

Bradley, M. M. (2002). Natural selective attention: Orienting and emotion. Psychophysiology, 46(1), 1-11.

Casanova, G. M., Domanic, J., McCanne, T. R., & Milner, J. S. (1994). Physiological responses to child stimuli in mothers with and without a childhood history of physical abuse. Child Abuse & Neglect, 18(12), 995-1004.

Cicchetti, D., Rogosch, F. A., Gunnar, M. R., & Toth, S. L. (2010). The differential impacts of early physical and sexual abuse and internalizing problems on daytime cortisol rhythm in school-aged children. Child Development, 81(1), 252-269.

Cicchetti, D., Rogosch, F. A., & Toth, S. L. (2006). Fostering secure attachment in infants in maltreating families through preventive interventions. Development and Psychopathology, 18(3), 623-649.

Cicchetti, D., Toth, S. L., & Manly, J. T. (2003). Maternal Maltreatment Interview. Unpublished manuscript.

Codispoti, M., Ferrari, V., & Bradley, M. M. (2006). Repetitive picture processing: Autonomic and cortical correlates, Brain Research, 1068(1), 213-220.

Crittenden, P. M., Partridge, M. F., & Claussen, A. H. (1991). Family patterns of relationship in normative and dysfunctional families. Development and Psychopathology, 3(4), 491–512. Dale, L. P., Caroll, L. E., Galen, G., Hayes, J. A., Webb, K. W., & Porges S. W. (2009). Abuse history

(30)

DeOliveira, C. A., Moran, G., & Pederson, D. R. (2005). Understanding the link between maternal adult attachment classifications and thoughts and feelings about emotions. Attachment & Human Development, 7(2), 153-170.

De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: a meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68(4), 571-591.

Dinas, P. C., Koutedakis, Y., & Flouris, A. D. (2013). Effects of active and passive tobacco cigarette smoking on heart rate variability. International Journal of Cardioloy, 163(2), 109-115.

Disbrow, M. A., Doerr, H., & Caulfield, C. (1977). Measuring the components of parents' potential for child abuse and neglect. Child Abuse and Neglect, 1(2-4), 279-296.

English, D. J., Upadhyaya, M. P., Litrownik, A. J., Marshall, J. M., Runyan, D. K., Graham, J. C., & Dubowitz, H. (2005). Maltreatment’s wake: The relationship of maltreatment dimensions to child outcomes. Child Abuse & Neglect, 29(5), 597-619.

Friedrich, W. N., Tyler, J. D., & Clark, J. A. (1985). Personality and psychophysiological variables in abusive, neglectful, and low income control mothers. Journal of Nervous and Mental Disease, 173(8), 449-460.

Frodi, A. M., & Lamb, M. E. (1980). Child abusers' responses to infant smiles and cries. Child Development, 51(1), 238-241.

Groh, A. M., & Roisman, G. I. (2009). Adults’ autonomic and subjective emotional responses to infant vocalizations: the role of Secure Base Script Knowledge. Developmental Psychology, 45(3), 889-893.

Heim, C., Mletzko, T., Purselle, D., Musselman, D. L., & Nemeroff, C. B. (2008). The

dexamethasone/corticotropine-releasing factor test in men with major depression: Role of childhood trauma. Biological Psychiatry, 63(4), 398-405.

Heim, C., Newport, D. J., Bonsall, R., Miller, A. H., & Nemeroff, C. B. (2001). Altered pituitary-adrenal axis responses to provocative challenge tests in adult survivors of chilhood abuse. American Journal of Psychiatry, 158(4), 575-581.

Heim, C., Newport, D. J., Heit, S., Graham, Y. P., Wilcox, M., Bonsall, R., … Nemeroff, C. B. (2000). Pituitary-adrenal and autonomic responses to stress in women after sexual and physical abuse in childhood. JAMA, 284(5), 592-297.

Heim, C., Newport, D. J., Wagner, D., Wilcox, M. M., Miller, A. H., & Nemeroff, C. B. (2002). The role of early adverse experience and adulthood stress in the prediction of neuroendocrine stress reactivity in women: A multiple regression analysis. Depression and Anxiety, 15(3), 117-125. Hubbard, & Van IJzendoorn (1991). Maternal unresponsiveness and infant crying across the first 9

months: A naturalistic longitudinal study. Infant Behavior and Development, 14(3), 299-312. Johnson, S. C., Dweck, C. S., & Chen, F. S. (2007). Evidence for infants’ internal working models of

(31)

Johnson, S. C., Dweck, C. S., Chen, F. S., Stern, H. L., Ok, S.-J., & Barth, M. (2010). At the intersection of social and cognitive development: Internal working models of attachment in infancy. Cognitive Science, 34(5), 807-825.

Joosen, K. J., Mesman, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pieper, S., Zeskind, P. S., & Van IJzendoorn, M. H. (2013). Physiological reactivity to infant crying and observed maternal sensitivity. Infancy, 18(3), 414-431.

Kreibig, S. D. (2010). Autonomic nervous system activity in emotion: A review. Biological Psychopathology, 84(3), 394-421.

Luecken, L. J., & Lemery, K. S. (2004). Early caregiving and physiological stress responses. Clinical Psychology Review, 24(2), 171-191.

Main, M., & Goldwyn, R. (1998). Adult attachment scoring and classification system. Unpublished manuscript, Department of Psychology, University of California, Berkeley.

Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50(1-2, Serial No. 209), 66-104.

Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B. A. (2009). Introduction to the practice of statistics. New York, NJ: W.H. Freeman and Company.

Out, D., Pieper, S., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2010). Physiological reactivity to infant crying: a behavioral genetic study. Genes, Brain and Behavior, 9(8), 868-876.

Porges, S. W. (2001). The polyvagal theory: Phylogenetic substrates of a social nervous system. International Journal of Psychophysiology, 42(2), 123-146.

Rice, M. J., & Records, K. (2006). Cardiac response rate variability in physically abused women of childbearing age. Biological Research For Nursing, 7(3), 204-213.

Riggs, S. A., & Jacobvitz, D. (2002). Expectant parents’ representations of early attachment relationships: associations with mental health and family history. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(1), 195-204.

Sandercock, G. R. H., Bromley, P. D., Brodie, D. A. (2005). Effects of exercise on heart rate

variability: Interferences from meta-analysis. Medicine & Science in Sports & Exercise, 37(3), 433-439.

Saunders, R., Jacobvitz, D., Zaccagnino, M., Beverung, L. M., & Hazen, N. (2011). Pathways to earned-security: The role of alternative support figures. Attachment & Human Development, 13(4), 403-420.

(32)

Stalker, C. A., & Davies, F. (1998). Working models of attachment and representations of the object in a clinical sample of sexually abused women. Bulletin of the Menniger Clinic, 62(3), 334-350. Stith, S. M., Liu, T., Davies, C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., … Dess, J. E. M. E. G.

(2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of literature. Aggression and Violent Behavior, 14(1), 13-29.

Stovall-McClough, K. C., & Cloitre, M. (2006). Unresolved attachement, PTSD, and dissociation in women with childhood abuse histories. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74(2), 219-228.

Sturge-Apple, M. L., Skibo, M. A., Rogosch, F. A., Ignjatovic, Z., & Heinzelman, W. (2011). The impact of allostatic load on maternal sympathovagal functioning in stressful child contexts: Implications for problematic parenting. Development and Psychopathology, 23(3), 831-844. Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1996). Attachment representations in

mothers, fathers, adolescents, and clinical groups: a meta-analytic search for normative data. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64(1), 8-21.

Van IJzendoorn, M. H., & Hubbard, F. O. A. (2000). Are infant crying and maternal responsiveness during the first year related to infant-mother attachment at 15 months? Attachment & Human Development, 2(3), 371-391.

Waters, E., & Cummings, E. M. (2000). A secure base from which to explore close relationships. Child Development, 71(1), 164-172.

De Weerth, C., & Buitelaar, J. K. (2005). Physiological stress reactivity in human pregnancy – a review. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 29(2), 295-312.

Figure

Figuur 1a Start gehechtheidsparadigma
Figuur 2 De gemiddelde hartslag per minuut tijdens de verschillende episodes over de hele groep
Figuur 3 Gemiddelde hartslag per minuut van mishandelende moeders en niet mishandelende moeders  tijdens de baseline en het huilen in het gehechtheidsparadigma
Figuur 4 Gemiddelde hartslag per minuut van mishandelende moeders en niet mishandelende moeders  tijdens de baseline, de responsieve reactie en de niet responsieve reactie in het gehechtheidsparadigma

References

Related documents

Align Me is an interactive framework that generates parallel corpus for two different languages given the parallel text ( OCR data in our case) and a bilingual dictionary.. As shown

Concerns about Misinterpretation of Recent Scientific Data Implicating Dromedary Camels in Epidemiology of Middle East Respiratory Syndrome (MERS)..

Paper Title (use style paper title) Volume 6, No 1, Jan Feb 2015 International Journal of Advanced Research in Computer Science RESEARCH PAPER Available Online at www ijarcs info © 2015

Identification of patients at-risk for alcohol use disorders We compared patients identified as alcohol abusers or dependent with the MINI questionnaire and with the DSM-IV-TR

This approach has been used in Australia, with a separate Delphi study undertaken to develop guide- lines for Aboriginal Australians, using Aboriginal mental health experts as

The frequency of fast food dinners and overall meals was also significantly lower among adults who noticed but reported not using the informa- tion compared to adults who reported

Table 3 displayed the PCOS associated symptoms of the studied women by polycystic ovary.. syndrome (PCOS)

Bacterial bioluminescence: isolation and expression of the luciferase genes from