• No results found

Up tstuck van die rekenijnge. De controle van de rekeningen van de Staten van Holland in 1486

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2020

Share "Up tstuck van die rekenijnge. De controle van de rekeningen van de Staten van Holland in 1486"

Copied!
72
0
0

Loading.... (view fulltext now)

Full text

(1)

Up tstuck van die rekenijnge

De controle van de rekeningen van de Staten van Holland in 1486

Erik-Jan Dros Masterscriptie - 30 ECTS

s1155393 History: Europe 1000-1800

Langebrug 5 Begeleider: dr. R. Stein

2311 TG Leiden Tweede lezer: prof. dr. L.H.J. Sicking

06 55887744 19 februari 2019

(2)
(3)

3

Inhoud

Inleiding ... 5

Historiografie ... 6

Bronnen ... 8

Opbouw ... 10

Institutionele context ... 11

Bourgondische overheid ... 11

Staten van Holland ... 14

Het crisisjaar 1477 ... 18

Professionalisering ... 22

Hollandse Rekenkamer ... 24

Conclusie ... 27

Historische context ... 29

Utrechtse oorlog ... 29

Financiële administratie Utrechtse oorlog ... 31

Rentenverkoop ... 33

Financiële nasleep ... 35

Het vastlopen van de omslag ... 38

Conclusie ... 42

Controle ... 43

Een eerste blik ... 43

De gecontroleerde rekeningen ... 45

Het afhoren ... 48

De gedeputeerden ... 51

De nasleep ... 56

Conclusie ... 58

Conclusie ... 59

Bibliografie ... 63

Primaire bronnen ... 63

Secundaire literatuur ... 63

Bijlage: Aanwezigheid bij de controles en het sluiten ... 67

I. Voor 23 februari 1486... 67

II. 23 februari 1486 tot 17 juni 1486 ... 68

III. 6 augustus tot 16 september 1486 ... 70

(4)
(5)

5

Inleiding

Dese rekenijnge was gehoert ende gesloten in Den Hage bij mijnen heere van Egmonde, stedehouder generael van Hollant, den heere van Wassenair, heeren Gerijt van Abbenbrouck, ridder, ende Jan van Rietvelt, van wegen den edelen, Thomas Buekelair mitten voers. stedehouder ende heeren Gerijt van Abbenbrouck, van wegen ons alre genadichsten heere den Roomsch conijnck, Conraert Florijsz., Geerlof van Dymen ende Clais van Bakel, gedeputerde van Dordrecht, Gerijt de Visscher ende Jan Jacobsz., gedeputerde van Hairlem, Daniel Geritsz., Jan Claisz., Clais de Waert ende Clais Colijn van Delf, Clais Jan Claisz., Bruninck Spruyt, Michiel Gerijtsz. ende Jan Aerntsz. van Leyden, Louwerijs Lambrechtsz., Jan Clementsz. ende Jan Claisz. van Aemsterdam, Jan Heinricxz. van der Goude, Johannes Allertsz. van Rotterdam, Clais Corf van Alcmair, Aernt Spierinck van Huesden, Sent Dircxz. van Eynchuysen, Clais Heyn van Naerden ende Jacob Cruesink als der overgeroupen van alle der voers. heeren ende gedeputeerde wegen opten XVIIIen dach van septembri XIIIIcLXXXVI.1

Deze rekening is afgehoord en gesloten in Den Haag op 28 september 1486 door mijn heer van Egmond, stadhouder generaal van Holland, de heer van Wassenaar, de heren Gerrit van Abbenbroek, ridder, en Jan van Rietveld, namens de edelen, Thomas Beukelaar samen met de eerdergenoemde stadhouder en de heer Gerrit van Abbenbroek, namens onze genadige heer de Rooms-koning, Koenraad Florisz., Gerlof van Diemen en Klaas van Bakel, gedeputeerden van Dordrecht, Gerrit de Visser en Jan Jacobsz., gedeputeerden van Haarlem. Daniël Gerritsz., Jan Klaasz., Klaas de Waard en Klaas Colijn namens Delft, Klaas Jan Klaasz., Bruinink Spruit, Michiel Gerritsz. en Jan Arendsz. namens Leiden, Laurens Lambrechtsz., Jan Clementsz. en Jan Klaasz., namens Amsterdam, Jan Hendriksz. namens Gouda, Johannes Allardsz. namens Rotterdam, Klaas Korf namens Alkmaar, Arend Spierink namens Heusden, Vincent Dirksz. namens Enkhuizen, Klaas Hein namens Naarden en Jacob Cruesink, die namens alle genoemde heren en gedeputeerden erbij gevraagd is.2

Op 18 september 1486 kwam een grote groep van gedeputeerden samen in Den Haag om daar de rekening te sluiten van Jan Duik Willemsz. Deze was als tresorier van de oorlog tussen 1 juni

1 De afhoringsformule van de rekening van Jan Duik Willemsz., lopend van juni 1483 tot december 1483. H. Kokken en M. Vrolijk, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor 1544;

Deel IV: 1477-1494; Tweede stuk: Teksten (Den Haag, 2006) 703.

2 In de bronnen komen verschillende spellingsvormen van plaats- en persoonsnamen voor. Om het overzicht te bewaren wordt in de hertalingen en in de lopende tekst gebruikt gemaakt van een moderne spelling van namen. De index van eigennamen van Kokken en Vrolijk is hierbij al leidraad gebruikt. H. Kokken en M. Vrolijk, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor 1544;

(6)

6

en 31 december 1483 verantwoordelijk voor de administratie van de inkomsten en uitgaven van de laatste maanden van de Utrechtse oorlog (1481-1483), een burgeroorlog in het Sticht Utrecht waarbij Hollandse troepen nauw betrokken waren geweest. Met het sluiten van deze rekening kwam een heel jaar van het narekenen, controleren en afhoren van rekeningen ten einde. In dit jaar bespraken de gedeputeerden in ieder geval zes rekeningen die betrekking hadden op de oorlog of de financiële nasleep ervan. Voor iemand als Jan van Rietveld, die namens de ridderschap van Holland bij alle controles aanwezig was geweest, betekende dit dat hij bijna negentig dagen tussen eind december 1485/begin januari 1486 en half september 1486 met deze controles bezig was geweest.3 In totaal waren er in deze periode op in ieder geval 155 dagen gedeputeerden van de Staten van Holland in Den Haag aanwezig om de rekeningen te bespreken of af te horen.4

Het is echter niet per se de omvang en duur die deze controles zo speciaal maken. De aanwezigheid van Jacob Cruesink in zijn functie als rekenmeester van de Hollandse rekenkamer is veel opvallender. De rekeningen die in 1486 werden gecontroleerd, waren namelijk de eerste rekeningen van de Staten van Holland die door een rekenmeester werden gecontroleerd. Het was een noviteit die een belangrijke stempel zou drukken op de financiële administratie van de Staten. Na 1486 zou het controleren van de gewestelijke rekeningen door de rekenkamer al snel standaard worden.5 Het latere succes van deze vernieuwing verklaart echter niet waarom men juist in 1486 deze stap nam. In deze scriptie zal dan ook de vraag centraal staan waarom de Staten van Holland in 1486 de Hollandse Rekenkamer betrokken bij de controle van de gewestelijke rekeningen.

Historiografie

Deze vraag behoort tot een bredere discussie in de historiografie over de ontwikkeling van representatieve instellingen in de (late) middeleeuwen en vroegmoderne tijd in het graafschap Holland en in de overige Bourgondische/Habsburgse Nederlanden. De historiografie wordt gekenmerkt door een sterke verdeling tussen de geschiedschrijving over de Bourgondische (middeleeuwse) Nederlanden en de Habsburgse (vroegmoderne) Nederlanden. Kenmerkend voor de historiografie over de Habsburgse Nederlanden is de centrale positie van (het ontstaan van) de Republiek der Verenigde Nederlanden. In de zestiende eeuw zouden verschillende

3 Namelijk 28 dagen vóór 24 februari 1486, 42 dagen tussen 23 februari en 17 juni 1486 en 18 dagen tussen 6 augustus en 16 september 1486. Nationaal Archief, Staten van Holland voor 1572, 3.01.03 (hierna NA, SvH), 1603, f.152r en 154r; 1703, f.76r; en 1705, f.34v.

4 NA, SvH, 1603, f.152r-154r; 1703, f.76r; en 1705, f.34r-40v.

(7)

7 ontwikkelingen binnen de Nederlanden hebben plaatsgevonden, die noodzakelijk waren voor het succes van de opstand tegen Spanje en voor de bloei van de Republiek in de Gouden Eeuw. Voor deze scriptie is met name het werk van Tracy van belang. In zijn boek A Financial Revolution beargumenteert Tracy dat er in de eerste helft van de zestiende eeuw een financiële revolutie plaatsvond in Holland op het moment dat de Staten van Holland zich als geheel garant stelde voor het uitbetalen van de renten over de leningen die verschillende steden waren aangegaan ten bate van het gehele gewest. De kredietwaardigheid van de Staten en de Hollandse steden zou hiermee sterk zijn toegenomen.6

Daartegenover staat de historiografie van de Bourgondische Nederlanden. In deze historiografie en in de mediëvistiek in het algemeen komt juist naar voren dat veel ‘vroegmoderne’ ontwikkelingen en elementen tijdens de Opstand en in de Republiek niet nieuw waren. Veel van deze ontwikkelingen zouden al tijdens de late middeleeuwen in gang worden gezet. De recente studie van Stein kan hier niet ongenoemd blijven. In zijn boek De Hertog en zijn Staten laat hij zien hoe juist op financieel terrein de Bourgondische hertogen zeer succesvol waren in het centraliseren en professionaliseren van hun landen. Tegelijkertijd wijst Stein er ook op dat de eenwording van de Bourgondische Nederlanden door het creëren van nieuwe instellingen, zoals de rekenkamer, niet alleen top-down werd opgelegd. Verschillende van deze instellingen werden met enthousiasme door de onderdanen ontvangen en werden door decentrale instellingen, zoals de Staten van Holland, ingezet voor eigen doeleinden. Dit beeld wordt onder andere bevestigd door het feit dat deze instellingen niet alleen in gebruik bleven, nadat de Bourgondiërs waren verdwenen, maar ook dat ze steeds intensiever gebruikt zouden worden.7

De periode 1477-1506 vormt de overgang tussen deze twee periodes.8 Zuijderduijn meent zelfs dat met onderzoek naar deze jaren de tegenstellingen tussen de twee eerder genoemde historiografische blokken opgelost kunnen worden.9 Op het gebied van het functioneren van de Staten van Holland en hun relatie met de vorst in deze periode is met name het proefschrift van Kokken, Steden en Staten, van belang. In dit proefschrift behandelt Kokken de Staten van Holland (in de periode 1477-1494) als de arena waarin verschillende maatschappelijke krachten elkaar tegen kwamen: aan de ene kant staat de vorst, aan de andere kant de Staten zelf, die het hele graafschap vertegenwoordigen. Tegelijkertijd laat Kokken ook zien dat de Staten niet één

6 J.D. Tracy, A Financial Revolution in the Habsburg Netherlands; Renten and Renteniers in the County of Holland,

1515-1565 (Berkeley, 1985); J. Zuijderduijn, ‘De laatmiddeleeuwse crisis van de overheidsfinanciën en de

financiële revolutie in Holland’, BMGN 125:4 (2010) 3-24, aldaar 4-5;

7 R. Stein, De hertog en zijn Staten; De eenwording van de Bourgondische Nederlanden ca. 1380 – ca. 1480 (Hilversum, 2014)18-19 en 275.

(8)

8

machtsblok vormen, maar bestaan uit verschillende maatschappelijke krachten, die elk hun eigen prioriteiten en wensen hebben. Ook het werk van Zuijderduijn naar de overheidsfinanciën en de rentenverkoop in Holland moet in het licht van deze scriptie genoemd worden. Zuijderduijn laat onder andere in het artikel De laatmiddeleeuwse crisis van de overheidsfinanciën en de financiële revolutie in

Holland zien hoe de Staten van Holland aan het eind van de vijftiende eeuw langzaam overgingen

van een decentraal financieel systeem, waarin steden en dorpen zelfstandig een publieke schuld creëerden, naar een (meer) gecentraliseerd financieel systeem. Uiteindelijk werden de Staten als geheel verantwoordelijk voor de publieke schuld, zoals ook Tracy beschrijft.10

Een concept dat nauw verbonden is met institutionele ontwikkelingen is rekenschap. Het afleggen van rekenschap is cruciaal voor het functioneren van individuele instituten en van de staat als geheel. In de vijftiende eeuw speelt op dit gebied met name de institutionalisering van de rekenkamer een grote rol binnen de Bourgondische landen. Stein stelt zelfs dat de rekenkamers zich op een cruciale positie binnen het Bourgondisch bestuur bevinden. Het grootste deel van de historiografie rond de rekenkamer behandelt voornamelijk de ontwikkeling van het instituut binnen een bepaald gewest. Vanaf het begin van de afgelopen eeuw kwam er daarnaast ook steeds meer aandacht voor de ambtenaren van de rekenkamer. Met name de studie van Damen naar de ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode en de studie van Braake naar de ambtenaren van Holland en Zeeland in de Habsburgse periode zijn voor deze scriptie van belang. Stein heeft er echter op gewezen dat de (te controleren) rekeningen in deze historiografie nauwelijks een rol van betekenis speelden. In zijn eerdergenoemde boek De Hertog

en zijn Staten laat hij juist aan de hand van de rekeningen en de opmerkingen en aanpassingen van

de rekenmeesters zien, hoe groot de rol van de rekenkamer was binnen het politieke stelsel. Doordat zij verantwoordelijk was voor het objectief controleren van de rekeningen, kreeg de rekenkamer al snel ook een juridische en adviserende rol bij financiële conflicten.11

Bronnen

Naast de secundaire literatuur heb ik mij gebaseerd op twee soorten bronnen. Allereerst heb ik gebruik gemaakt van de rekeningen die in 1486 gecontroleerd zijn door de Hollandse rekenkamer.12 Deze rekeningen maken deel uit van het archief van de Staten van Holland voor

10 H. Kokken, Steden en Staten; Dagvaarten van steden en Staten van Holland onder Maria van Bourgondië en het eerste

regentschap van Maximiliaan van Oostenrijk (1477-1494) (Den Haag, 1991); Zuijderduijn, Overheidsfinanciën, 6.

11 J. Soll, The Reckoning. Financial accountability and the rise and fall of nations (New York, 2014) xi-xiii; R. Stein, ‘Burgundian bureaucracy as a model for the Low Countries? The Chambre des Comptes and the creation of administrative unity’, in: R. Stein (red.), Powerbrokers in the Late Middle Ages (Turnhout, 2001) 3-25, aldaar 4-6; Stein, Hertog, 225-226.

(9)

9 1544 en zijn te vinden in het Nationaal Archief in Den Haag. In het archiefonderzoek heb ik mij met name toegespitst op de aanwezigheid van de gedeputeerden bij de controles en het afhoren. De aanwezigheid van de gedeputeerden en de rekenmeesters is voor de gehele periode in drie rekeningen verantwoord. Deze drie ‘presentielijsten’ zijn opgenomen in de bijlage.13 De gecontroleerde rekeningen zelf spelen een minder grote rol in dit onderzoek. Hoewel het natuurlijk mogelijk is dat er fouten zijn gemaakt, ben ik ervan uit gegaan dat de posten terecht zijn gewijzigd, geschrapt of goedgekeurd door de rekenmeester, zonder dat daar een politieke agenda achter zat. De vraag hoe de rekeningen beoordeeld werden door de rekenmeester speelt daardoor minder een rol van betekenis om de vraag te beantwoorden waarom de rekeningen gecontroleerd werden.

Voor de historische context van de controles heb ik gebruik gemaakt van de bronnenuitgave Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor 1544,

deel IV, bewerkt door Kokken en Vrolijk.14 In deze uitgave hebben ze zoveel mogelijke verwijzingen naar en teksten over de Hollandse dagvaarten samengebracht. Zij hebben zich onder andere gebaseerd op resoluties van stedelijke vroedschappen, oorkonden, correspondentie, kronieken en de rekeningen van de ontvanger-generaal van de Bourgondische Nederlanden, van de rentmeester-generaal van Holland, van de rentmeester van Noordholland, van de muntmeesters, van de rekenkamer en van verschillende Hollandse steden. Voor het grootste deel bestaan deze bronnen uit de rekeningposten ‘reizen’. In deze posten werden de reizen verantwoord die de boden en gedeputeerden maakten. In de meeste gevallen wordt de aanleiding van de reis vermeld en, indien de aanleiding een vergadering was, welke onderwerpen daar werden besproken.15

Zoals de samenstellers aangeven in de inleiding op deel III, is deze verzameling bronnen niet onproblematisch. De verzamelde teksten, die een beeld geven van de vergaderingen, zijn grotendeels secundaire bronnen. Primaire bronnen, zoals notulen van de vergadering, zijn uit deze periode niet voor handen. Dit betekent dat de teksten elkaar soms tegenspreken (zowel wat betreft chronologie als besproken onderwerpen) en soms moeilijk met elkaar in verband gebracht kunnen worden. De edities moeten volgens de samenstellers dan ook gezien worden als “een zo goed mogelijk geordende en van volgnummers voorziene verzameling teksten.”16 De interpretatie

13 NA, SvH, 1603, 1703 en 1705. In de bijlage is daarnaast de aanwezigheid bij de controle en het afhoren van een rekening in 1488 opgenomen; NA, SvH, 1592.

14 H. Kokken en M. Vrolijk, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor

1544; Deel IV: 1477-1494; Tweede stuk: Teksten (Den Haag, 2006).

15 Kokken en Vrolijk, Dagvaarten IV.1, XIII-XVII.

16 J.G. Smit, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor 1544; Deel III:

(10)

10

van dit materiaal is daardoor lang niet altijd zeker.17 Voor dit onderzoek speelt bovendien mee dat met name de stadsrekeningen van Leiden veel informatie geven over het verloop van de vergaderingen. De rekeningen van de overige steden zijn voor deze periode ofwel erg summier (Dordrecht, Haarlem en Gouda) in vergelijking met de rekeningen van Leiden, ofwel helemaal niet voorhanden (Delft en Amsterdam). Het gevaar ligt dan ook op de loer om het Leidse standpunt over verschillende zaken die tijdens de vergaderingen besproken werden, te interpreteren als de communis opinio van de grote steden of zelfs van de Staten van Holland als geheel. Desalniettemin hebben Kokken en Vrolijk een indrukwekkende hoeveelheid bronnen bij elkaar gebracht. Ondanks alle mogelijke interpretatieproblemen geeft deze bronuitgave daardoor het meest complete beeld van de dagvaarten in de periode 1477-1494 dat mogelijk is.18

Opbouw

De bronnen zullen met name aan bod komen in het tweede en derde hoofdstuk van deze scriptie. In het eerste hoofdstuk zal ik aan de hand van de literatuur laten zien wat de relatie is tussen de verschillende instituties die een rol speelden en belang hadden bij de controles van 1486. Aan de hand van een bespreking van (de financiering van) de Utrechtse oorlog en de financiële nasleep van deze oorlog in de jaren 1484 en 1485, bespreek ik in het tweede hoofdstuk de vraag waarom men juist in 1486 overging tot het controleren van de rekeningen. De controles zelf staan tenslotte centraal in het laatste hoofdstuk. In dit hoofdstuk zal ik aan de hand van de aanwezigheid van de verschillende gedeputeerden laten zien, welke conflicten er speelden rond de controle en zal ik nader ingaan op de precieze rol van de rekenmeester bij de controles. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een kort overzicht van de nasleep van de controles in de jaren na 1486.

17 Smit, Dagvaarten III, VII-X.

(11)

11

Institutionele context

De afhoringsformule van de rekening van Jan Duik Willemsz., waarmee deze scriptie begon, laat goed zien dat er verschillende partijen bij de controle van deze rekening betrokken waren. Namens “ons alre genadichsten heere den Roomsch conijnck” 19 waren stadhouder Jan van Egmond, rentmeester-generaal van Holland Thomas Beukelaar en ridder Gerrit van Abbenbroek bij het afhoren aanwezig. Daarnaast vertegenwoordigden de stadhouder en Van Abbenbroek samen met Jan van Wassenaar en Jan van Rietveld de Hollandse ridderschap. Een hele rij gedeputeerden van verschillende Hollandse grote en kleine steden, die samen met de ridderschap de Staten van Holland vormden, vinden we ook terug in de formule. De laatste aanwezige bij het afhoren was rekenmeester Jacob Cruesink “als der overgeroupen van alle der voers. heeren ende gedeputeerde wegen”. De groep mannen vertegenwoordigen in feite drie verschillende instituten: de Bourgondische overheid in de persoon van Rooms-koning Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519),20 de Staten van Holland en de Hollandse Rekenkamer. In 1486 waren voor het eerst al deze instituten betrokken bij het controleren van de rekeningen van de Staten van Holland. In dit hoofdstuk ga ik dieper op deze drie instituten in en laat ik zien hoe ze met elkaar in verband stonden. Zoals zal blijken waren de banden tussen de vorst en de Staten niet altijd even goed en ook binnen de Staten waren er regelmatig conflicten. De Rekenkamer zou in deze conflicten een bemiddelende rol kunnen spelen.

Bourgondische overheid

In 1486 was het graafschap Holland al ruim een halve eeuw onderdeel van de Bourgondische landen. Jacoba van Beieren (1401-1436) had in 1433 Holland samen met de graafschappen Zeeland en Henegouwen moeten overdragen aan de Bourgondische hertog Filips de Goede (1396-1467). Deze overdracht was een van de uitkomsten van Filips’ zeer succesvolle opvolgingspolitiek. Filips wist naast de Beierse landen ook de erfenis van de vorstenhuizen van Namen, Brabant en Luxemburg aan zijn eigen landen toe te voegen. In tabel 1 zijn de verwervingsjaren van de belangrijkste Bourgondische landen opgenomen. Het feit dat al deze landen één vorst deelden, betekende niet dat zij ook één geheel vormden. Filips’ rijk kan het best

19 Kokken en Vrolijk, Dagvaarten IV.2 , 587.

(12)

12

beschouwd worden als een composite monarchy. De verschillende landen bleven aparte bestuurlijke eenheden die alleen door de persoon van de vorst bijeen werden gehouden.21

Gewest Formele verweving

Bourgondië 1363

Vlaanderen 1405

Artesië 1405

Franche-Comté 1405

Mechelen 1405

Namen 1405

Brabant 1430

Limburg, Overmaas 1430

Henegouwen 1433

Holland 1433

Zeeland 1433

Luxemburg 1462

Gelre, Zutphen 1473

Tabel 1 Jaar van verwerving van de belangrijkste Bourgondische vorstendommen.22

Dit betekende niet dat de Bourgondische vorsten geen pogingen deden om hun landen te centraliseren op het gebied van bestuur, rechtspraak en financiën. Deze centralisatie ging gepaard met bureaucratisering en professionalisering. Vóór de Bourgondisering van de verschillende vorstendommen vormde het lokale vorstelijke hof het centrum van het vorstendom. De functies aan deze hoven waren voornamelijk in handen van de edellieden. Zij ontvingen voor deze functie normaliter geen vast salaris, maar onregelmatige schenkingen, naast kost en inwoning aan het hof. Onder de Bourgondiërs werden deze hoven omgevormd tot vaste bestuurscolleges. Leden van deze colleges kregen een vast salaris en in plaats van edellieden waren zij steeds vaker ambtenaren die hadden gestudeerd aan een universiteit. Deze ontwikkelingen gingen niet alleen vanuit de Bourgondische overheid uit. Stein laat zien dat het initiatief tot bureaucratisering vaak vanuit de onderdanen kwam, omdat dit corruptie en willekeur binnen het gewest kon tegengaan.23

In Holland was het belangrijkste bestuurlijke orgaan de Raad van Holland. Voorzitter van deze raad was de stadhouder die als plaatsvervanger van de vorst optrad. Deze raad werd in 1445

21 Stein, Hertog, 51-52

(13)

13 door de Staten van Holland en Filips de Goede gezamenlijk hervormd. Waar de raad voorheen een relatief open college was, werd het nu een gesloten college met betaalde raadsleden. Bovendien kreeg de raad een vaste verblijfplaats op het Binnenhof in Den Haag en werd een griffier aangesteld om de gang van zaken binnen de raad te registreren. Naast een bestuurlijk orgaan was de Raad de hoogste rechtbank van Holland. Ook op dit gebied vond bureaucratisering plaats. De administratie werd gesystematiseerd, er ontstond een openbaar ministerie en de Raad werd van verschillende reglementen voorzien. Eenzelfde ontwikkeling vond ook plaats op het bovengewestelijke niveau. Vanuit de Hofraad van de Bourgondische hertog ontstond in de loop van de vijftiende eeuw een rechtbank: de Grote Raad, die in 1473 door Karel de Stoute (1433-1477) verder werd geïnstitutionaliseerd als het Parlement van Mechelen. Bij dit Parlement kon men in beroep gaan tegen uitspraken van de gewestelijke rechtbanken. Dit hoger gerechtshof was echter geen lang leven beschoren: na de dood van Karel in 1477 hief zijn dochter en erfgename Maria (1457-1482) onder druk van de Staten Generaal het Parlement weer op.24

Onder Karel de Stoute werden er ook verschillende financiële hervormingen doorgevoerd. Voor de hervormingen kende de Bourgondische gewesten al eenzelfde soort financieel systeem. De inkomsten uit de domeinen van de vorst werden in eerste instantie ontvangen door de lokale ontvangers. Deze gaven hun inkomsten over aan de gewestelijke ontvangers-generaal, die op hun beurt de inkomsten afgaven aan de ontvanger-generaal van alle financiën. Voor Holland en Zeeland betekende dit dat er achttien lokale ontvangers waren (vijftien in Holland en drie in Zeeland), die hun inkomsten afgaven aan één ontvanger-generaal. Vanaf 1468 hervormde Karel de Stoute dit systeem, door de lokale en gewestelijke ontvangers te vervangen door kwartierontvangers, die hun inkomsten in één keer afgaven aan de ontvanger-generaal van alle financiën.25 In Holland en Zeeland werden op deze manier in 1468 vier respectievelijk drie kwartierontvangers ingesteld. Deze hervorming had tot gevolg dat de salariskosten terugliepen, fraude beter bestreden kon worden en de structuur veel overzichtelijk werd. Tegelijkertijd werd de druk op de individuele ontvangers veel groter en werd het moeilijker voor het Bourgondische centrum om de gewestelijke elite aan zich te binden, doordat er minder banen te vergeven waren. Dit zal deels de oorzaak zijn geweest dat ook deze hervorming in 1477 werd teruggedraaid.26

24 Stein, Hertog, 139-140, 171, 185-186 en 189.

(14)

14

Staten van Holland

Zoals de hervorming van de Raad van Holland in 1445 en het opheffen van het Parlement van Mechelen in 1477 al hebben laten zien, speelden ook (de vertegenwoordigers van) de onderdanen van de Bourgondische hertogen een belangrijke rol in de totstandkoming en hervorming van verschillende instituten. De dialoog tussen vorst en onderdaan werd op gewestelijk niveau gevoerd met de Staten van een bepaald gewest of, wanneer er veel op het spel stond, met de Staten-Generaal, de bijeenkomst van alle gewestelijke staten. Deze Staten bestonden uit de vertegenwoordigers van twee of drie standen. In het geval van de Staten van Holland waren dit twee standen: de steden en ridderschap. De Hollandse geestelijkheid speelde als stand geen politieke rol van betekenis. Abten en abdissen van grote abdijen werden weliswaar wel voor de vergaderingen van de Staten uitgenodigd, maar zij waren dan in de regel als onderdeel van de ridderschap aanwezig. De gebruikelijke term in de vijftiende eeuw voor een vergadering van de Staten, of van een kleinere bijeenkomst van enkele steden, is een dagvaart.27

De Staten van Holland zijn net zoals de Raad van Holland ontstaan uit een groep van edelen die de graaf advies gaven. De invloed van de Hollandse steden op het grafelijke beleid was in eerste instantie nog beperkt. Pas vanaf het einde van de dertiende eeuw begon deze te groeien. Met name tijdens dynastieke crises konden de steden van zich laten horen. In 1356, toen graaf Willem V naast twee edelen veertien stedelijke vertegenwoordigers aanstelde in het landsbestuur tijdens zijn afwezigheid, hebben de steden hun representatieve positie vastgelegd. Op het moment dat het graafschap Holland aan de Bourgondische landen werd toegevoegd, vond er een institutionalisering van de Staten plaats.28 Dit blijkt onder andere uit de locatie van de dagvaarten. Officieel waren de dagvaarten niet gebonden aan een vaste locatie, maar vanaf 1433 kreeg Den Haag een steeds grotere voorkeur ten opzichte van de andere steden. Tussen 1477 en 1494 reisden de gedeputeerden voor bijna 46% van de dagvaarten naar Den Haag af. Ter vergelijking; in de op-één-na populairste vergaderstad van het graafschap, Leiden, vonden in dezelfde periode nog geen 6% van de dagvaarten plaats. Hoewel de Staten sinds 1437 een eigen ruimte op het Binnenhof, de Stedenkamer, hadden, kwam men over het algemeen samen in de Kloosterkerk van het Predikherenconvent. In 1492 werd de Stedenkamer buiten gebruik gesteld.29

De institutionalisering is ook af te lezen aan het aantal jaarlijkse dagvaarten. Dit aantal steeg namelijk vanaf 1433 snel: van gemiddeld 16 per jaar aan het begin van de vijftiende eeuw,

27 Kokken, Steden , 7 en 27; Stein, Hertog, 78.

28 De term ‘Staten’, naar het Franse ‘États’ werd in Holland voor het eerst gebruikt rond de machtswissel tussen Jacoba van Beieren en Filips de Goede in 1428. Kokken, Steden, 27.

29 M. Damen, De staat van dienst; De gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode

(15)

15 naar gemiddeld 35 per jaar vijftig jaar later. Met een gemiddelde duur van drie tot vijf dagen betekent dit dat de Staten ruim een derde van het jaar bijeen waren om te vergaderen. Er lijkt geen vaste lijst te zijn geweest met steden en edelen die voor een dagvaart moesten worden uitgenodigd en het aantal geconvoceerden kon dan ook sterk verschillen per dagvaart. Het is met name voor de ridderschap lastig om een beeld te krijgen van de samenstelling, omdat zij geen eigen archief bijhielden in de vijftiende eeuw. Het is in ieder geval duidelijk dat de opkomst van de ridderschap over het algemeen laag was. Voor de steden is er een duidelijker overzicht. Er waren ruim dertig Hollandse steden die opgeroepen konden worden voor een dagvaart, hoewel het zelden gebeurde dat ze allemaal werden opgeroepen. De zes grootste steden van het graafschap, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda, traden het meest op de voorgrond. Niet alleen droegen deze steden het meeste bij aan de belastingen, ook werden zij vaak afzonderlijk door de vorst geraadpleegd. Vanaf 1477 werd het overwicht van de grote steden op de kleine steden steeds groter. Uiteindelijk zouden de kleine steden vanaf 1543 helemaal niet meer voor de Statenvergaderingen worden uitgenodigd. Naast de dagvaarten van de Staten kwamen verschillende steden ook regelmatig groepsgewijs samen. In Kennemerland, West-Friesland en in het Land van Voorne werden met enige regelmaat regionale dagvaarten gehouden en de grote steden van Holland kwamen ook vaak samen om zaken van gemeenschappelijk belang te bespreken.30

Een van de belangrijkste onderwerpen die tijdens de dagvaarten besproken werden, was de toezegging van de bede, de belasting, aan de vorst. Oorspronkelijk werd van een vorst verwacht dat hij kon rondkomen van de inkomsten uit zijn eigen domeinen en heerlijke rechten (zoals molen-, vis- en jachtrechten en weg- en riviertollen). Voor bijzondere gebeurtenissen, zoals een oorlog, inhuldiging of huwelijk, had de vorst de mogelijkheid om een financiële bijdrage te vragen aan zijn onderdanen. Vanaf het einde van de veertiende eeuw werden de inkomsten uit deze beden echter steeds belangrijker voor de vorsten om hun groeiende uitgaven het hoofd te kunnen bieden. Dit had verschillende gevolgen voor het bedesysteem. In de vijftiende eeuw kwam het steeds vaker voor dat een vorst een bede vroeg zonder dat daar een speciale gelegenheid voor was: de extraordinaire bede. Tegelijkertijd werden de bedragen die de vorsten van hun onderdanen vroegen steeds hoger. Dit had onder andere tot gevolg dat beden werden uitgesmeerd over meerdere jaren. Deze meerjarige beden gingen elkaar bovendien steeds sneller opvolgen. Door nog tijdens de looptijd van de voorgaande bede de onderhandelingen voor een volgende bede te starten, wisten de Bourgondische hertogen een vrijwel continue stroom van bede-inkomsten te genereren. Deze twee ontwikkelingen zorgden ervoor dat de hertogen van

(16)

16

Bourgondië financieel zeer afhankelijk van de beden werden. Bij het overlijden van Karel de Stoute in 1477 bestond twee derde van zijn inkomsten uit de ontvangsten uit de beden.31

De grote afhankelijkheid van de Bourgondische hertogen van de inkomsten uit de bede zorgden ervoor dat de Staten de mogelijkheid hadden om over de hoogte en de duur van de bede te overleggen en om verschillende tegenprestaties te eisen in ruil voor de toezegging. Voor elke afzonderlijke bede moest de vorst, of zijn vertegenwoordigers, met de Staten in overleg. In het geval van een extraordinaire bede konden de Staten zelfs besluiten om in het geheel te weigeren om met een bede in te stemmen, hoewel dit maar zeer zelden voorkwam. De Staten konden immers zelf ook gedupeerd raken als de vorst niet genoeg inkomsten had. Niet alleen kon de landsveiligheid en institutionele zekerheid in het gewest in het geding komen, ook konden schuldeisers de schulden van de vorst terugvorderen op de gewestelijke ambtenaren en handelaren. Het toezeggen van een bede kon daarnaast ook direct positief uitpakken voor de stedelijke elite. Men kon van de vorst in ruil voor de bede verschillende toezeggingen eisen, zoals handels- en politieke privileges. Daarnaast kon het innen van de bede voor extra inkomsten voor de elite die de belasting inde, zorgen. Regelmatig werd belastinggaarders zelfverrijking verweten.32 Zodra de vorst en de Staten het over de hoogte en de duur van een bede eens waren geworden, stond het de Staten vrij om zelf te bepalen hoe het bedrag van de bede bijeen werd gebracht. In de Nederlanden werd in de meeste gewesten gebruik gemaakt van een smaldelingssysteem, waarbij het bedebedrag via een min of meer vaste verdeling werd verdeeld over de steden en dorpen van het betreffende gewest. In Holland werd de bede omgeslagen via de zogenaamde ‘schildtalen’. Dit systeem was in 1428 door Filips de Goede ingesteld op het moment dat hij de facto aan de macht kwam in het graafschap. In dit systeem werd elke stad en elk dorp op een bepaald aantal schilden gezet, waarbij een schild stond voor een bepaald deel van de bede. In theorie werd de bede binnen dit schildtalensysteem verdeeld op basis van de draagkracht van de Hollandse steden en dorpen. In de praktijk is het echter maar zeer de vraag in hoeverre men überhaupt een zicht had op de draagkracht van de verschillende gemeenschappen en het gewest als geheel. Op het moment dat het systeem werd ingevoerd in 1428 had het graafschap net de strijd tussen Jacoba van Beieren en Filips de Goede om de macht achter de rug. Er zal maar weinig geld en tijd zijn geweest om een degelijk onderzoek onder de dorpen en steden uit te

31 J.A.M.Y. Bos-Rops, ‘Van incidentele gunst tot jaarlijkse belasting: de bede in het vijftiende-eeuwse Holland’, in: J.Th. de Smidt (red.), Fiscaliteit in Nederland: 50 jaar Belastingmuseum “Prof. dr. Van der Poel” (Zutphen, 1987) 21-32, aldaar 21 en 29-30.; H.M. Brokken en H. de Schepper, ‘Beheer en controle van de overheidsfinanciën in de Nederlanden tot omstreeks 1600’, in: P.J. Margry, E.C. Heukelom en A.J.R.M. Linders (red.), Van camere vander rekeninghen tot algemene rekenkamer (Den Haag, 1989) 15-56, aldaar 16-20; Kokken, Steden, 216-217; Stein, Hertog, 74 en 244-251.

(17)

17 voeren, waarop het systeem kon worden gebaseerd. Daarnaast speelden oude gebruiken een grote rol bij het vaststellen van de verdeling van de schildtalen, de zogenaamde zetting. Delft en Leiden meenden bijvoorbeeld dat de steden hetzelfde gezet moesten worden, omdat dat van oudsher zo geweest was.33

De zetting was dan ook bij elke bede weer onderwerp van discussie en werd voortdurend aangepast. In het geval dat een stad of dorp naar eigen zeggen alsnog te hoog was gezet, kon het met goede redenen, zoals een dijkdoorbraak, brand of oorlogsschade, een korting, de zogenaamde ‘gratie’, proberen te verkrijgen op het eigen aandeel in de bede. In sommige gevallen werd zelfs het gehele bedrag van de desbetreffende stad kwijtgescholden, zoals na een grote stadsbrand in 1438 gebeurde met Gouda en in 1452 met Amsterdam. De stad had dan de mogelijkheid om het kwijtgescholden bedrag in de wederopbouw te steken. Bij het verkrijgen van een gratie kwam een goed netwerk in de hogere politieke kringen goed van pas en sommige steden waren bereid om diep in hun buidel te tasten om dit netwerk te mobiliseren. Haarlem besteedde in 1453 ruim 12% van de uiteindelijk verkregen korting aan giften voor verschillende ambtenaren die werkzaam waren aan het Bourgondische hof.34 Voor de vorst betekenden deze kortingen dat de inkomsten uit de bede flink lager konden uitvallen dan het bedrag dat door de Staten was toegezegd.35

Een terugkerend punt van discussie bij het vaststellen van de zetting was het aandeel van Dordrecht. De stad was sowieso een vreemde eend in het schildtalensysteem. Waar alle andere steden en dorpen afzonderlijk gezet werden, werd Dordrecht samen met het kwartier Zuidholland gezet. De verdeling tussen Dordrecht en de rest van het kwartier was meestal 50/50. Naar mening van de andere contribuanten, zouden Dordrecht en Zuidholland verantwoordelijk moeten zijn voor 1/9 deel van de bede. Dordrecht meende echter dat dit veel te hoog was. Bovendien zou de stad op basis van oude privileges helemaal niet verplicht zijn geweest om aan de bede bij te dragen. Dit leidde voor Dordrecht in 1480 tot een langdurig conflict op twee fronten: enerzijds met de overige steden en anderzijds met het hertogelijk gezag. De Staten hadden in juni van dat jaar na lange onderhandeling ingestemd met een achtjarige bede. Het vaststellen van de zetting verliep moeizaam. De overige grote steden van Holland wilden Dordrecht en Zuidholland op 1/9 deel zetten. Het stadsbestuur van Dordrecht eiste echter dat de stad en het kwartier gezamenlijk op 1/12 deel gezet zou worden. Omdat men het er bij de eerste onderhandelingen niet over eens werd, werd in oktober 1480 een grote stedenvergadering

33 Bos-Rops, Gunst, 25-27; Brokken en De Schepper, Beheer, 20; Kokken, Steden, 217. 34 Damen, Dienst, 349 en 406-407.

(18)

18

georganiseerd. De overige steden wilden in principe wel meegaan in Dordrechts eis en het restbedrag herverdelen, maar daar moest wel iets tegenover staan: een versoepeling van het stapelrecht. Dordrecht wilde ook op dit punt echter van geen wijken weten. Niet alleen liepen de onderhandelingen wederom spaak, Dordrecht weigerde nu bovendien überhaupt aan de bede mee te betalen en trok zich terug uit de onderhandelingen over de zetting.36

Binnen de Staten was de zaak daarmee afgedaan. In afwezigheid van de gedeputeerden van Dordrecht werd de stad en het kwartier alsnog op 1/9 deel gezet. De vraag of Dordrecht wel of niet aan de bede zou meebetalen, werd daarmee een probleem voor de Bourgondische overheid. Deze probeerde verschillende middelen in te zetten om de stad tot betaling te dwingen. Het plan werd geopperd om een aparte aanslag voor Zuidholland buiten Dordrecht om in te voeren, maar dit werd uiteindelijk niet uitgevoerd. Wel werd in april 1481 het stadsbestuur van hogerhand vervangen, maar ook dit nieuwe stadsbestuur weigerde de verantwoording te nemen voor het betalen van het negende deel. Uiteindelijk koos de Bourgondische overheid in november 1483 eieren voor haar geld. Niet alleen werd de stad en het kwartier alsnog op 1/12 deel gezet, ook werd de helft van de eerste twee jaar van de bede kwijtgescholden. In november 1487 werd deze zetting van Dordrecht in een privilege officieel bekrachtigd.37

Het crisisjaar 1477

Het stadsbestuur speelde met de weigering om mee te betalen aan de bede hoog spel: de stad had zich namelijk pas een paar maanden eerder, in juni 1480, met de Bourgondische overheid verzoend over het voorgaande belastingsconflict. Deze verzoening viel midden in een zeer turbulente periode voor het hertogelijk gezag tussen 1477 en 1483, waarvan de Utrechtse oorlog het sluitstuk vormde. De directe aanleiding voor deze onrust was de dood van hertog Karel de Stoute op het slagveld bij Nancy in 1477. Karel had bij leven de militaire macht van het Bourgondische rijk gebruikt om zijn rijk sterk te vergroten. Tijdens zijn militaire campagnes wist hij onder andere Luik, Bar, Breisgau, de Elzas en Gelre onder zijn bewind te brengen. Deze politiek had echter de nodige weerstand bij zijn onderdanen opgeroepen. Niet alleen hadden de vele oorlogen voor een hoge belastingdruk gezorgd, ook meenden veel gewestelijke en stedelijke elites dat hun privileges door Karels politiek waren geschonden. Op zijn dood volgde dan ook onrust in heel het Bourgondische rijk.38

36 M.J. van Gent, ‘Pertijelike saken’; Hoeken en Kabeljauwen in het Bourgondisch-Oostenrijkse tijdperk (Den Haag, 1994) 273; Kokken, Steden, 223-225.

(19)

19 Deze onrust werd deels versterkt door het feit dat Karels opvolger zijn twintigjarige dochter Maria was. Het begin van haar bewind stond niet alleen in het teken van onrust binnen het rijk, maar ook van grote buitenlandse dreigingen. Karels leger was namelijk bij Nancy vernietigd en de koning van Frankrijk, Lodewijk XI, zag zijn kan schoon. Al op 9 januari, vier dagen na Nancy, liet hij zijn troepen oprukken naar de grens met Bourgondië. Snel handelen was voor Maria dus pure noodzaak. Op 3 februari 1477 kwamen de Staten-Generaal bijeen in Gent en voor 11 februari besloten zij om een leger van 34.000 soldaten op te zetten. De Staten wensten voor de militaire steun wel een wederdienst. Op 11 februari werd het zogenoemde Groot Privilege door Maria uitgegeven, waarin zij tegemoetkwam aan een groot aantal eisen en klachten van de Staten. De punten in het groot privilege hadden met name betrekking op schendingen van oudere privileges die Karel de Stoute had begaan, de financiële druk vanuit de vorst op de Staten en het terugdringen van de gevolgen van de centraliseringspolitiek die Karel de Stoute in zijn landen had gevoerd.39

De Staten van Holland en Zeeland overhandigden vlak na het uitkomen van het groot privilege een eigen lijst met klachten aan Maria. Ook aan deze klachten werd door de hertogin gehoor gegeven en wel in een apart gewestelijk privilege voor beide graafschappen dat op 14 maart 1477 werd uitgegeven. De toezeggingen die door Maria aan Holland en Zeeland werden gedaan, ademden voor een groot deel eenzelfde sfeer als het groot privilege: oude privileges en instellingen werden hersteld en er werd bedongen dat toekomstige stadhouders en andere ambtenaren die werkzaam zouden zijn in Holland uit Holland of Zeeland moesten komen. Daarnaast hadden verschillende punten van het gewestelijk privilege betrekking op het functioneren en de bevoegdheden van de Staten.40 Waar voorheen de Staten toestemming van de vorst (of stadhouder) nodig had om samen te komen, werd het in het privilege de Staten (en ook losse steden) toegestaan om op eigen gezag samen vergaderingen te organiseren:

Item, dat onse voirsc. landen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, of de steden van denselven landen, onder malcanderen ende oick mitten Staten van onsen anderen landen sullen moigen, zo dicke ende menichwerven hym dat believen sal, die een den anderen bescrijven mit malcanderen in dachvaerden ende anders vergaderen ter plecken dairt hym goetduncken sall, omme aldair te spreken van saiken den vorn. landen off steden off eenich van dien aengaende, zonder dairop te moiten verwerven voirder consent of oirlof

39 Kokken, Steden, 53-55.

(20)

20

van ons off onsen nacommelingen, off oic tegens ons dairomme te misdoen of tot begrijp gestelt te worden in eniger manieren.41

Daarnaast, dat Holland, Zeeland en West-Friesland, of de steden van deze gewesten, met elkaar en ook met de Staten van onze andere gewesten zo dikwijls als hen dat belieft de anderen tot dagvaart mag oproepen en anderszins te vergaderen op een plek die hen zal goeddunken, om daar te spreken over zaken die de voornoemde gewesten of de steden of iemand van hen aangaat, zonder dat zij daarvoor een toestemming of vergunning van ons of van onze nakomelingen moeten verweren en zonder dat zij daarmee verkeerd handelen tegenover ons of dat hen op welke manier dan ook iets verweten wordt.

De Staten konden met dit privilege niet alleen zelfstandiger opereren, ze kregen zoals gezegd ook meer bevoegdheden. Zo bedongen ze onder meer dat zij mee mocht spreken wanneer de munt werd aangepast en de Raad van Holland van samenstelling veranderde. Ook op bovengewestelijk niveau wilden de Staten meer invloed. Indien de vorst een oorlog zou voeren zonder dat de Staten met deze oorlog zouden hebben ingestemd, waren de Staten niet verplicht om aan deze oorlog bij te dragen, zowel financieel als materieel.42 Het belang van algemene instemming komt ook terug bij artikel 34:

Item, indien eenige bede ons off onse nacommelingen in toecommenden tijden bij enige van den voirs. landen off steden van denzelven geconsenteert ende belieft worde, zo zouden nochtans die andere plattenlanden ende steden, die in diezelve bede nyet geconsenteert noch belieft en hadden, ongehouden ende onverbonden zijn ende blijven yet dairinne te gelden, contribueren ofte betalen, nyet jegenstaende oic dat die meerendeel der voirs. landen ende steden dair inne gheconsenteert ende belieft hadden.43

Daarnaast, wanneer in de toekomst een bede aan ons of aan onze nakomelingen door enige van de voornoemde gewesten of door de steden van dezelfde gewesten geconsenteerd wordt, dan zijn en blijven de dorpen en steden die in dezelfde bede niet geconsenteerd hebben, ongebonden om aan de bede mee te betalen, ook niet wanneer de meerderheid van de voornoemde gewesten en steden in de bede geconsenteerd hebben.

In dit artikel werd bedongen dat in het geval een meerderheid van de Staten had ingestemd met een bede, de nee-stemmers niet gebonden waren aan dit besluit en dus niet hoefde mee te betalen

(21)

21 aan de bede. Op bovengewestelijk niveau hechtten de Staten veel waarde aan dit verbod om meerderheidsbesluiten bindend te maken voor de nee-stemmende minderheid.44

Niet alleen hadden de Staten van Holland met het gewestelijk privilege hun positie tegenover de vorst verstevigd, ook zorgde het privilege voor een professionalisering binnen de Staten zelf. De nieuwe bevoegdheden van de Staten van Holland en het recht om op eigen initiatief samen te komen zorgden bijvoorbeeld voor een hoge vlucht van het aantal dagvaarten vanaf 1477. De Staten stonden dan ook vrij sterk toen zij enkele maanden later weer in onderhandeling moesten met het hertogelijk gezag. In augustus 1477 was Maria getrouwd met Maximiliaan van Oostenrijk, zoon van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Maximiliaan zou tot 1494 een grote rol spelen in het bestuur van de Bourgondische Nederlanden: in eerste instantie in zijn rol als echtgenoot van Maria en na haar dood tussen 1483 en 1494 als regent voor hun minderjarige zoon Filips (1478-1506).45 Een van de eerste keren dat de Staten van Holland met Maximiliaan in aanraking kwamen, was vlak na de bruiloft, toen het hertogelijk paar een delegatie naar Den Haag stuurde om over een nieuwe meerjarige bede te onderhandelen. De resterende termijnen van de vorige meerjarige bede, die nog aan Karel de Stoute was toegezegd, waren namelijk in 1477 door Maria kwijtgescholden. In oktober volgde het antwoord: de Staten gingen niet akkoord. Niet alleen hadden ze al de nodige onkosten aan de lopende oorlog met Frankrijk en was het gewest getroffen door een zware stormvloed, bovendien vereiste het gewestelijk privilege dat de vorst of zijn erfgenaam persoonlijk om de bede zou vragen. Dat was nu niet gebeurd.46

Nadat na een tweede poging de Staten slechts wilden instemmen met een voorschot op de te consenteren bede, reisde Maximiliaan naar Holland af om daar persoonlijk om een bede te vragen. Hij trof een gewest in een halve burgeroorlog aan. Na 1477 waren de oude Hoekse en Kabeljauwse weer opgelaaid. Oorspronkelijk waren de Hoeken en Kabeljauwen partijen geweest in verschillende dynastieke conflicten, waarin ofwel de zittende graaf of gravin van Holland werd gesteund of een pretendent. In de Bourgondische periode was deze dynastieke strijd verdwenen en was de inzet de macht in de Staten en steden zelf geworden, waarbij de Hoeken en Kabeljauwen de twee strijdende facties vormden.47 Na de dood van Karel had zich in verschillende steden een machtswisseling voorgedaan, waarbij één van de partijen het stadsbestuur had overgenomen. In juni 1479 sloeg ook op gewestelijk niveau de vlam in de pan.

44 Jongkees, Privilege, 181-182.

45 L.H.J. Sicking, ‘De integratie van Holland. Politiek en bestuur in de Bourgondisch-Habsburgse tijd’, in: T. de Nijs en E. Beukers (red.), Geschiedenis van Holland. Deel I tot 1572 (Hilversum, 2002), 259-288, aldaar 268-269.

(22)

22

Een menigte Kabeljauwen plunderde het huis van stadhouder Wolfert van Borsele, die zich hierna in Rotterdam en uiteindelijk in Veere terugtrok. Met het wegvallen van het stadhouderlijk gezag, viel het gewest al snel uiteen in een Hoeks blok, dat onder andere gevormd werd door de steden Dordrecht en Gouda, en een Kabeljauws blok, waarin Haarlem, Delft en Amsterdam een belangrijke rol speelden.48

Toen in februari 1480 Maximiliaan in Holland aankwam, was de situatie daar zo verslechterd dat hij niet meer met beide partijen samen kon onderhandelen. In eerste instantie wendde Maximiliaan zich tot de Kabeljauwen. Zij zegde een bede van 80.000 klinkaards per jaar voor zowel Holland als Zeeland toe. Holland zou verantwoordelijk zijn voor 2/3 van dit bedrag. De bede had een looptijd van tien jaar en zou met terugwerkende kracht beginnen in 1478. Het gewest moest in 1480 dus driemaal het jaarlijkse bedrag opbrengen. In ruil voor de financiële steun kwam Maximiliaan de Kabeljauwen in hun wensen tegemoet en werden er vier oorkondes uitgegeven, waarin elf toezeggingen aan de Kabeljauwen werden verwoord. Het grootste deel van deze toezeggingen vormden herbevestigingen en uitbreidingen op het gewestelijk privilegie van 1477. Daarnaast bedongen de Kabeljauwse steden Haarlem, Leiden en Amsterdam het recht om een nieuwe vaart door Holland te graven, waarmee zij het stapelrecht van Dordrecht en de sluizen van Gouda, beide Hoekse steden, zouden kunnen omzeilen. Ook stemden de steden in met de benoeming van een nieuwe stadhouder, de Henegouwer Joost van Lalaing. In juni 1480 verzoenden ook de Hoekse steden zich met Maximiliaan en stemden zij in met de tienjarige bede. Zij beloofden daarnaast zelfs de vorst te steunen in het geval dat er om een verhoging van de bede gevraagd zou worden. Het feit dat juist Dordrecht als één van de Hoekse steden bij de zetting van dezelfde bede problemen veroorzaakte, zal niet in goede aarde zijn gevallen.49

Professionalisering

Het privilege van 1477 zorgde niet alleen voor een sterkere positie van de Staten tegenover de vorst, het versterkte ook de professionalisering van de Staten zelf. Deze professionalisering is onder andere af te leiden uit de archiefvorming van de Staten van Holland. Tot 1477 bestond het Statenarchief voornamelijk uit privileges en aktes die betrekking hadden op de Staten. Het bestaan van dit archief is te achterhalen tot het midden van de vijftiende eeuw, toen het zich bevond in het klooster van Rijnsburg. In 1462 werd dit archief, dat toen nog uit één kist met aktes bestond, naar Delft overgebracht, waar het tot 1484 werd bewaard. Vanaf dat jaar ontstaat er in Den Haag een nieuw archief, voornamelijk bestaande uit de rekeningen van de Staten,

48 Gent, Pertijelike Saken, 218-228 en 231-233; Kokken, Steden, 62; Kokken en Vrolijk, Dagvaarten IV.1, IX-X.

(23)

23 waarvan een deel vanaf 1486 gecontroleerd zou worden. De hoeveelheid rekeningen groeide snel. Kokken telde er 138 voor de periode 1481 tot 1494.50

Deze rekeningen zijn deels een direct gevolg van het privilege van 1477. Omdat voorheen de dagvaarten uitgeschreven werden door de Raad van Holland, werden de onkosten, zoals bodelonen, ook in de rekeningen van de Raad verantwoord. Wanneer in 1477 de Staten zelf het recht krijgen tot het uitschrijven van een dagvaart, worden zij ook verantwoordelijk voor deze onkosten. De Staten hadden dan wel een eigen budget nodig waaruit deze onkosten betaald konden worden. Toen in 1480 de achtjarige bede aan de Bourgondische overheid werd toegezegd, kregen de Staten ook het recht om tegelijkertijd een extra omslag over het gemene land te heffen: de toeslag en overschot op de bede. Deze omslag maakte het tegelijkertijd voor de steden mogelijk om de onkosten te declareren die zij voor het gemene land hadden gedaan, zoals dagvergoedingen van de stedelijke gedeputeerden bij een dagvaart. Van deze mogelijkheid werd gretig gebruik gemaakt, waardoor het archief snel groeide.51

Een toeslag en overschot op de bede was op zichzelf geen vernieuwing. Sinds 1452 was bij elke meerjarige bede eenzelfde omslag toegestaan. Er zijn echter twee grote verschillen tussen deze omslagen en de omslag van 1480. Voor 1480 werden deze omslagen nauwelijks gebruikt voor onkosten voor het gemene land. Het bedrag werd vrijwel volledig gebruikt om grafelijke ambtenaren te belonen. In de keuze van de te belonen ambtenaren en van de hoogte van de beloning waren de Staten niet vrij. In samenwerking met de Bourgondische overheid werd een lijst met ambtenaren opgesteld. De administratie van deze omslag werd door een aantal steden gevoerd.52 Ook hierin was de omslag van 1480 anders. De administratie van omslag werd niet aan één of meerdere steden toegewezen, maar er werd een aparte ontvanger aangesteld: Jan van Essche, die tevens rentmeester-generaal in Holland was en in die functie verantwoordelijk was voor de administratie van de bede-inkomsten.53

Met de opbrengsten uit de extra omslag van 1480 werd er ook een nieuw ambt gecreëerd: de landsadvocaat. In mei of juni 1480 werd mr. Bartout van Assendelft aangesteld als “pensionaris van tgemeen lant”54 Het ambt was grotendeels gevormd naar het model van de stedelijke pensionarissen. Van Assendelft vervulde bij Statenvergadering de functie van secretaris en hield de daar genomen besluiten bij. Zijn belangrijkste taak was echter om juridisch verweer te

50 Kaajan en Meilink, Inventaris, XX-XXI; Koken, Steden, 43; Kokken en Vrolijk, Dagvaarten IV.1, XI-XII. 51 Kaajan en Meilink, Inventaris, XII-XIII; Kokken, Steden, 36-37 en 44-45.

52 Het overschot van de omslag verdween waarschijnlijk grotendeels in de stadskast van de desbetreffende steden. Damen neemt aan dat tot 1469 de steden van deze bedragen weinig tot niets daadwerkelijk hebben uitgekeerd; Damen, Dienst, 242-243.

(24)

24

bieden, wanneer er door de Bourgondische overheid inbreuk werd gemaakt op het gewestelijk privilege. Al vanaf 1477 werd er binnen de Staten gesproken over het creëren van deze functie. De extra omslag van 1480 maakte deze stap pas mogelijk. Deze functie was zeker geen overbodige luxe. In de zomer van 1477, nog geen negen maanden na het uitgeven van het gewestelijk privilege, stuurde Maximiliaan van Oostenrijk enkele hoge ambtenaren naar Holland met de opdracht om de (financiële) impact van het privilege voor de Bourgondische overheid zoveel mogelijk in te perken. Hoewel deze ambtenaren werden geïnstrueerd om binnen de letter van het privilege te handelen, hebben Boone en Brand er op gewezen dat Maximiliaan probeerde het privilege uit te hollen en de centralisatiepolitiek van Karel de Stoute weer op te pakken.55

Naast het feit dat de Staten vanaf 1477/1480 een eigen financiële administratie hadden, is de grote groei van het Statenarchief ook te verklaren door de financiële autonomie die de Staten kregen in de Utrechtse oorlog. De administratie van de oorlog werd op de eerste twee maanden na door de Staten gevoerd. Er is geen eenduidig antwoord te geven waarom de Staten op het gebied van de oorlogsvoering zo’n autonoom beleid mochten voeren. Kokken vermoedt dat utiliteitsoverwegingen een grote rol gespeeld zullen hebben: door de Staten de verantwoordelijk over de inning te geven, zou deze doelmatiger zijn verlopen.56 Tegelijkertijd is de combinatie van deze autonomie en de opkomende financiële zelfstandigheid van de Staten in dezelfde periode opvallend. Het is niet onwaarschijnlijk dat de Staten de financiële autonomie geëist hebben in ruil voor de grote financiële bijdragen die ze aan deze oorlog deden.

Hollandse Rekenkamer

De rekeningen van de Utrechtse oorlog zouden in 1486 gecontroleerd worden door een rekenmeester van de Hollandse Rekenkamer. De instelling van de rekenkamer, die verantwoordelijk was voor het controleren van de vorstelijke financiën, was nauw verbonden met de financiële en bestuurlijke hervormingen van de Bourgondische Nederlanden. Van oorsprong werden de rekeningen gecontroleerd vanuit de vorstelijke raad van de verschillende vorstendommen. De ontvanger-generaal nam samen met enkele hovelingen en in sommige gevallen de vorst zelf de rekeningen door op onregelmatigheden. In Bourgondië en Vlaanderen verschenen in de eerste helft van de veertiende eeuw gespecialiseerde klerken die de rekeningen controleerden, waarna ze door de raad werden afgehoord. Dit systeem van onafhankelijke controleurs was gebaseerd op de praktijk aan het hof van de koning van Frankrijk. Al vanaf de

55 M. Boone en H. Brans, ‘De ondermijning van het Groot Privilege van Holland, Zeeland en West-Friesland volgens de instructie van 21 december 1477’, in: Holland; regionaal-historische

tijdschrift, 24 (1992) 2-21, aldaar 5, 12-15 en 17-18; Kokken, Steden, 72 en 75-77.

(25)

25 jaren vijftig van de dertiende eeuw waren aan het Franse hof onafhankelijke controleurs aanwezig, die vanaf 1292 een eigen ruimte, de rekenkamer, kregen. In 1351 werd eenzelfde rekenkamer ingesteld in het Bourgondische Dijon, waar de rekeningen uit Bourgondië en later uit Franche-Comté werden gecontroleerd, en ook in het Vlaamse Rijsel was in ieder geval vanaf 1382 een rekenkamer te vinden voor de rekeningen uit zowel Vlaanderen als Artesië. In navolging van deze twee rekenkamers richtten de Bourgondische hertogen ook in Brussel (1404) en Den Haag (1447) een rekenkamer op.57

Tabel 2 Rekenmeesters en auditeurs die verantwoordelijk waren voor de controle van de rekeningen in Holland en Zeeland van 1432 tot 1486.58

De werkwijze binnen deze rekenkamers was vrijwel gelijk. Zij waren verantwoordelijk voor het controleren van de rekeningen van alle ambtenaren die in dienst waren van de vorst in de gewesten die onder hun werkgebied vielen. Deze ambtenaren moesten hun rekeningen in tweevoud bijhouden. Eén kopie voor eigen gebruik en één kopie voor de rekenkamer. Zodra een

57 Stein, Hertog, 206-208 en 217, tabel 7.4.

58 Naar: S. ter Braake, Met recht en rekenschap; De ambtenaren bij het Hof van Holland en de Haagse Rekenkamer in

de Habsburgse tijd (1483-1558) (Hilversum, 2007) 421, bijlage 3:De Rekenkamer; en Damen, Dienst, 510,

bijlage II: De Rekenkamer.

Naam Jaren actief

Bartholomeus a la Truye 1432-1446 (rekenmeester)

Joost van Steenland 1432-1433 en 1435-1437 (raadsheer) Dirk Boudijnsz. van Zwieten 1434-1435 (secretaris)

Pieter van der Tannerie 1437-1439 (auditeur)

Jan Quevin 1439-1441 (auditeur/rekenmeester) en 1447-1463 (rekenmeester)

Andries van der Cruce 1441-1447(auditeur) en 1447-1463 (rekenmeester) Jacob Cruesink 1447-1463 (auditeur) en 1463-1493 (rekenmeester)

Paul Mensin 1463-1477 (auditeur)

Dirk van Rijswijk 1477-1495 (rekenmeester)

Lucas van Teilingen 1477-1488 (auditeur) en 1495-1509 (rekenmeester) Pieter van Teilingen 1478-1505 (auditeur)

Tielman Oom van

Wijngaarden 1480-1495 (rekenmeester)

(26)

26

rekening was binnengebracht door een rentmeester werd deze globaal doorgenomen door een rekenmeester. Bij het doornemen gaf de rekenmeester waar nodig aan of er aanpassingen gedaan moesten worden en of er verder onderzoek noodzakelijk was. De klerken van de rekenkamer voerden op basis van deze aantekeningen vervolgens het nodige onderzoek uit. Nadat deze controle was uitgevoerd, werd de rekening in bijzijn van de rentmeester door alle rekenmeesters van de rekenkamer beoordeeld, het afhoren, waarna de rekening werd gesloten. De rekeningen werden niet alleen gecontroleerd op de feitelijke juistheid, maar ook werd er gekeken naar de opbrengst van de rekening in vergelijking met voorgaande jaren. Aan de hand van deze bevindingen kon de rekenkamer de overheid adviseren over het financiële beleid binnen het gewest.59

Hoewel de Hollandse rekenkamer pas in 1447 officieel werd opgericht, werden de Hollandse (en Zeeuwse) rekening als vanaf 1432 gecontroleerd via de bovenstaande procedure. Bartholomeus a la Truye, die officieel was verbonden aan de rekenkamers van Rijsel en Brussel, bevond zich een groot deel van het jaar (tussen de 100 en 200 dagen per jaar) in Holland om daar de rekeningen te controleren en af te horen. Hij werd daarin bijgestaan door vijf elkaar opvolgende ambtenaren (zie tabel 2). De laatste van deze vijf, Andries van der Cruce, hoefde niet meer op en neer te reizen tussen Holland en een van de officiële rekenkamers, maar kreeg een vaste werkplek in Den Haag. Een jaar na de dood van A la Truye in 1446 werd dit kantoor omgevormd tot een officiële rekenkamer, waarin Van der Cruce werd aangesteld als rekenmeester. Naast Van der Cruce werd Jan Quevin aangesteld als tweede rekenmeester en Jacob Cruesink als auditeur.60 Zowel Quevin als Cruesink had ervaring met de controle. Quevin had tussen 1439 en 1441 A la Truye bijgestaan als auditeur en Cruesink was vanaf 1445 werkzaam geweest als rekenklerk onder Van der Cruce. Dit drietal werd bijgestaan door een aantal personeelsleden, zoals een bode, deurwaarder en verschillende klerken.61

Het instellen van de Hollandse Rekenkamer lijkt onderdeel te zijn geweest van omvangrijkere poging van de Bourgondische overheid om de opbrengsten uit de domeinen te verbeteren. Tegelijkertijd valt de instelling ook in een periode van algemene institutionele hervorming in Holland, waaronder de hervorming van de Raad van Holland in 1445. De eis voor de hervorming van de Raad kwam vanuit de Staten van Holland in ruil voor het toekennen van een nieuwe belasting en het is niet onwaarschijnlijk dat de Staten zich ook hebben ingezet voor

59 Damen, Dienst, 143-145; Stein, Hertog, 224-225 en 229.

60 Het verschil tussen een rekenmeester en auditeur lijkt in deze periode voornamelijk hiërarchisch van aard te zijn geweest: een rekenmeester kreeg meer betaald en zal tijdens besprekingen het laatste, beslissende woord hebben gehad. Wat betreft taken lijkt er in de praktijk weinig verschil tussen beide functies te zijn geweest. Damen, Dienst, 143-144.

(27)

27 de vestiging van de rekenkamer. Zestien jaar later bleken de Staten van Holland zich het lot van de rekenkamer in ieder geval sterk aan te trekken. In 1463 besloot Filips de Goede dat de Hollandse rekeningen in Brussel gecontroleerd moeten worden. Ondanks protesten van de Staten van Holland werd de Hollandse Rekenkamer opgeheven. Karel de Stoute zou in 1473 dit beleid door zetten door alle rekenkamers samen te voegen tot één rekenkamer, welke in Mechelen gevestigd werd.62

De protesten vanuit de Staten van Holland hadden vooral betrekking op het feit dat het archief van de rekenkamer voortaan buiten Holland bewaard zou worden. Pas 1466 was het hele archief naar Brussel verhuisd. De rekenkamer bood de Staten bovendien de garantie voor een effectieve controle van de ambtenaren, waardoor misbruik van ambten beperkt werd. In de praktijk bleken er al snel enkele haken en ogen aan de verhuizing te zitten. Het was vrij duur om alle rentmeesters naar Brussel en later Mechelen te laten komen, zeker voor de rentmeesters die een relatief kleine rekening bijhielden. Tussen 1463 en 1473 reisden de rekenmeesters dan ook nog met enige regelmaat naar Den Haag af voor het afhoren van de rekeningen. Onder druk van de Staten Generaal hief Maria van Bourgondië deze hervormingen in 1477 op, waarna de vier rekenkamers weer in ere werden hersteld.63

Conclusie

Op het moment dat de rekeningen van de Staten van Holland gecontroleerd werden in 1486, konden de betrokken instanties terugkijken op een periode, waarin de onderlinge verhoudingen sterk veranderd waren. Negen jaar eerder was aan de centralisatieplannen van Karel de Stoute een abrupt einde gekomen. De Staten van Holland hadden, net zoals de Staten van de overige Bourgondische gewesten, gebruik gemaakt van de crisis die op Karels dood volgde, door hun eigen positie tegenover de vorst te versterken. Deze decentralisatie op Bourgondisch niveau betekende tegelijkertijd een centralisatie op gewestelijk niveau. Vanaf 1477 worden de Staten van Holland sterk geïnstitutionaliseerd: er komt een landsadvocaat die de belangen van de Staten behartigt, de Staten worden financieel ‘zelfstandig’ en voeren zelfs een financieel autonoom beleid in de Utrechtse oorlog.

Helemaal autonoom konden de Staten natuurlijk niet functioneren. Holland bleef onderdeel van de Bourgondische landen. Sterker nog, de Bourgondische overheid poogde onder leiding van Maximiliaan van Oostenrijk de decentralisatie van 1477 zoveel mogelijk te beperken. De relatie tussen vorst en Staten komt ook naar voren als we naar de aanwezigheid bij de controle van de rekening van Jan Duik Willemsz. kijken. Naast de gedeputeerden van de Staten,

(28)

28

(29)

29

Historische context

De al eerdergenoemde rekening van Jan Duik Willemsz. werd door de gedeputeerden gesloten in september 1486. De rekening zelf had betrekking op de periode van 1 juni tot 31 december 1483. Ook verschillende andere rekeningen die in 1486 gecontroleerd werden, hadden betrekking op gebeurtenissen die meer dan twee jaar eerder hadden plaatsgevonden. Waarom heeft men zolang gewacht met het afhoren van de rekeningen van de Utrechtse oorlog? Waarom werden in 1486 alle rekeningen in één keer afgehoord? En, wellicht de belangrijkste vraag, waarom vond het afhoren juist in 1486 plaats? Om een antwoord op deze vragen te geven, zal ik in dit hoofdstuk eerst kort ingaan op de Utrechtse oorlog en de manier waarop de financiële administratie van deze oorlog werd gevoerd. Daarna staan de financiële gevolgen van deze oorlog centraal.

Utrechtse oorlog

Hoewel het Sticht Utrecht officieel geen onderdeel was van de Bourgondische landen, was het ook in het bisdom sinds de dood van Karel de Stoute onrustig. De prins-bisschop, David van Bourgondië, was een halfbroer van Karel en hij voerde dan ook een pro-Bourgondische politiek. Davids tegenstanders zagen hun kans schoon na de dood van Karel. Verschillende Utrechtse steden probeerden hun eigen positie tegenover de bisschop te versterken. Bovendien had David te kampen met Hoeken, die in 1481 uit Holland waren verbannen en hun toevlucht in Utrecht hadden gezocht. De spanningen kwamen tot een uitbarsting in augustus 1481, toen het stadsbestuur van Utrecht bekend liet maken dat iedereen die in krijgsdienst tegen Maximiliaan van Oostenrijk had gevochten, de stad moest verlaten. Tegenstanders van de bisschop zagen dit als een poging om Utrecht onder directer gezag van de bisschop te brengen en kwamen in opstand. David, die zich op dat moment buiten Utrecht bevond, probeerde zijn medestanders in de stad nog met een leger te hulp te komen, maar vond de stadspoorten van Utrecht gesloten.64

Maximiliaan wilde zijn invloed in Utrecht niet verliezen en bracht de grensbewaking van Holland met Utrecht en Gelre in gereedheid. Daarnaast dwong hij David om gezamenlijk tegen de rebellen in Utrecht op te trekken. Als we de Divisiekroniek van Cornelius Aurelius uit 1517 mogen geloven, waren de Hollandse steden vol goede moed over hun kansen tegenover de Utrechters:

(30)

30

Ende als dye prince sach dat si uutermaten seer inclineert ende gheneycht waren totten oorloghe, gaf hy dairtoe sijn consent, want si vermaten hem binnen eenre maent dye stadt van Uutrecht mitten ghehelen Nederstichte tot horen wille te vercrighen.65

En toen die prins [i.e. Maximiliaan] zag dat zij uitermate geneigd waren naar een oorlog, gaf hij daarvoor zijn toestemming, want zij [i.e. de Hollandse steden] beloofden hem binnen één maand die stad Utrecht met het gehele Nedersticht onder hun gezag te krijgen.

De oorlog verliep echter uiterst moeizaam. Beide partijen wisten weliswaar enkele grenssteden te veroveren of te heroveren op de ander, maar geen partij wist de andere een beslissende slag toe te dienen. In oktober 1481 en maart 1482 vonden er weliswaar vredesbesprekingen plaats, maar deze zouden op niks uitlopen. De positie van het opstandige Utrecht werd steeds sterker. In december 1481 zegde hertog Jan van Kleef militaire hulp toe aan de opstandelingen, hoewel het tot augustus 1482 zou duren voordat de legers van Kleef daadwerkelijk in Utrecht zouden aankomen. Een grotere klap voor Maximiliaan was de dood van zijn vrouw Maria op 27 maart 1482, nadat ze tijdens een jachtpartij met haar paard ten val was gekomen. Wederom volgde er een dynastieke crisis. Maximiliaan was door Maria per testament benoemd tot voogd en regent van hun vierjarige zoon Filips, Maria’s opvolger, maar zowel de opvolging van Filips als het regentschap van Maximiliaan moest eerst worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tegelijkertijd maakte de koning van Frankrijk, net zoals in 1477, van het machtsvacuüm gebruik en verklaarde Maximiliaan de oorlog.66

Ook de Utrechters maakten van het machtsvacuüm gebruik om hun eigen positie te versterken. Eind april werd er een (mislukte) poging gedaan om Dordrecht in te nemen. In juli wisten Hoekse ballingen wel Hoorn te veroveren. De stad werd echter een week later weer heroverd door de Hollandse troepen. Rond de inname van Hoorn, vonden voor de derde maal vredesbesprekingen plaats. In tegenstelling tot de vorige besprekingen, kwam het nu tot daadwerkelijke afspraken. Men besloot tot een staakt-het-vuren tussen 10 augustus 1482 en 30 maart 1483. In deze periode zou ook vrij handelsverkeer tussen het Sticht en Holland worden toegestaan. De afspraken werden echter niet geratificeerd. In Utrecht waren namelijk de beloofde troepen van Jan van Kleef aangekomen, waarna de stad de besprekingen afkapte. Het leger uit Kleef bracht echter niet de gehoopte overwinning en in december 1482 zat men wederom tegenover elkaar. Wederom kwam men een staakt-het-vuren overeen, maar ook deze

65 A. de Hamer, Cornelius Aurelius; Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant, met die cronike der biscoppen

van Uutrecht (Divisiekroniek) (z.p., 2011) 384r.

Figure

Tabel 1 Jaar van verwerving van de belangrijkste Bourgondische vorstendommen. 22
Tabel 2 Rekenmeesters en auditeurs die verantwoordelijk waren voor de controle van de rekeningen in  Holland en Zeeland van 1432 tot 1486
Tabel 3 Tresoriers van de Utrechtse oorlog van maart 1481 tot december 1483. 73
Tabel 4 Geïnde en niet geïnde bedragen 101
+4

References

Related documents

For these loci, we propose a twin priming variant in which the poly(A) tail of the mRNA was long enough to be the site not only of the initial priming event on the bottom strand,

This result shows that the decline in the level and quality of language written by senior secondary school students in Nigeria can be attributed to poor reading culture.. Key

According to the theory of the absurdist undertones of Pinter’s early poems, this study has chosen a number of his poems composed in early 1950s which are thematically dif-

Dioxin emissions from a municipal solid waste incinerator and risk of invasive breast cancer: a population-based case-control study with GIS-derived exposure.. Jean-François Viel* 1

a Quantification of BrdU-retaining cells in I/R injured kidneys from the cortex, medulla, and papilla; LRCs diminished over time with renal functional recovery; four days after

The Nnh cluster analysis, using a threshold distance of 50 meters and 4 minimum points per cluster, can be taken to the next level to examine the spatial spread of falls by non-

Univariate associations between putative explanatory variables (individual and household characteristics, route perceptions and psycho- logical measures towards car use) and walking

The aim of the current study was to identify simultaneous local space-time clusters each year from 2002 to 2007 for human cases of campylobacteriosis and for broiler flocks