• No results found

De associatie tussen depressie- en angstsymptomen bij moeders en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2020

Share "De associatie tussen depressie- en angstsymptomen bij moeders en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters"

Copied!
26
0
0

Loading.... (view fulltext now)

Full text

(1)

De associatie tussen depressie- en angstsymptomen bij moeders en

gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters.

Naam: Leonie van Velzen Studentnummer: s1388673

Masterspecialisatie: Orthopedagogiek

Docenten: N. Nibbering en K.B. van der Heijden Datum: 13 juli 2018

(2)

2 Inhoudsopgave

Abstract………3

Inleiding………...4

Depressiesymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij het kind………5

Angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij het kind………..6

Sensitiviteit van de moeder als verklarend mechanisme……….7

Sekseverschillen………..7

Huidig onderzoek………7

Methode………...9

Participanten………....9

Instrumenten………9

Depressiesymptomen (BDI-II-NL)……….9

Angstsymptomen (ZBV)………...10

Agressiviteit – externaliserend probleemgedrag (CICS)………..10

Gedragsproblemen – externaliserend en internaliserend probleemgedrag (CBCL)….11 Sensitiviteit (Free Play)………11

Procedure………...11

Ethiek………12

Statistische analyses………...12

Resultaten………..13

De relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters………...14

Sensitiviteit als mediërende factor in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij peuters………..15

Geslacht als modererende factor in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters………...16

Discussie………18

(3)

3 Abstract

Behavioral problems in children are still an issue to this day. Research has shown that behavioral problems have a negative impact on the person and his or her environment. However, early predictors of behavioral problems have rarely been studied. The present study investigates whether depression and anxiety symptoms of the mother are related to problem behavior during infancy, chinch and pre-school age. It was also investigated whether sensitivity of the mother mediates in the relation between depression and anxiety symptoms of the mother and behavioral problems in babies, chinches and toddlers. In addition, it was investigated to what extent the relationships are different depending on the sex of the child. In total, 276 mothers have been included in this longitudinal study. Mother's

(4)

4 Inleiding

In Nederland geeft dertien procent van de naar schoolgaande jeugd aan dat zij

gedragsproblemen hebben (van Dorsselaer, De Looze, Vermeulen-Smit, de Roos, Verdurmen, ter Bogt, & Vollebergh, 2010). Gedragsproblemen kunnen worden gedefinieerd als externaliserend probleemgedrag of internaliserend probleemgedrag. Onder externaliserend probleemgedrag vallen verbale agressiviteit en lichamelijke agressiviteit, opstandigheid, impulsiviteit en antisociale gedragingen (Ahmad & Hinshaw, 2017; Bongers Koot, van der Ende, & Verhulst, 2003). Onder internaliserende probleemgedrag vallen gevoelens van angst en depressie en teruggetrokkenheid (Bongers, et al., 2003). Gedragsproblemen kunnen grote gevolgen hebben voor de persoon zelf en zijn of haar omgeving. Uit recent onderzoek blijkt dat gedragsproblemen sterk gerelateerd zijn aan slechtere schoolprestaties van jongeren (Breslau, Miller, Breslau, Bohnert, Lucia, & Schweitzer, 2009; Duncan & Magnuson, 2011; Turley, Gamoran, McCarty, & Fish, 2007; Vitaro, Brendgen, &

Tremblay, 1999). Jongeren met gedragsproblemen presteren slechter op school dan jongeren zonder gedragsproblemen (Breslau et al., 2009; Duncan & Magnuson, 2011; Turley et al., 2007; Vitaro et al., 1999). In deze associatie zijn gedragsproblemen sterkere voorspellers voor slechte schoolprestaties dan sociaaleconomische status en etniciteit (Casillas, Robbins, Allen, Kuo, Hanson, & Schmeiser, 2012; Georges, Brooks-Gunn, & Malone, 2012; Turley et al., 2017). Gedragsproblemen die zich al openbaren in de kindertijd leiden ook tot moeilijkheden met academische vaardigheden en het behalen van academische doelen (Breslau, Breslau, Miller, & Raykov, 2011; McLeod & Kaiser, 2004; Turley et al., 2017). Ook blijkt dat kinderen met gedragsproblemen, met name externaliserend

probleemgedrag, leidt een verhoogd risico op crimineel gedrag en middelenmisbruik in de adolescentie (Satterfield, Faller, Crinella, Schell, Swanson, & Homer, 2007).Verder zijn

gedragsproblemen in de kindertijd geassocieerd met heftigere gedragsproblemen op latere leeftijd (Lahey & Loeber, 1994).

Om deze nadelige gevolgen van gedragsproblemen te voorkomen, moeten gedragsproblemen vroegtijdig worden aangepakt. Ondanks de diverse interventies die zijn ontwikkeld en

geïmplementeerd om gedragsproblemen te verminderen, is dit nog niet voldoende gelukt (Van Doesum et al., 2005). Interventies gericht op het verminderen van probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters zijn gering, mogelijkerwijs komt dit door onvoldoende kennis van de vroege voorspellers van gedragsproblemen en de werkende mechanismen achter de vorming van

gedragsproblemen. Gezien de ernstige gevolgen van gedragsproblemen bij jeugdigen lijkt het zinvol om de vroege voorspellers van gedragsproblemen bij jonge kinderen te identificeren. Dit biedt een eerste aangrijpingspunt voor preventie en interventie. Uit onderzoek blijkt dat psychopathologie van de moeder een risicofactor is voor het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen van twee jaar oud (Connel & Goodman, 2002). In dit onderzoek wordt er gekeken naar het verband tussen

(5)

5

verworven kennis zou het in de toekomst mogelijk zijn om de interventie vroegtijdig aan te bieden en beter toe te spitsen op de doelgroep.

Depressiesymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij het kind

Depressieve stoornissen worden gekenmerkt door negatief en somber gedrag en komen voor bij 16,6% van de mensen en gaan vaak gepaard met aanvullende psychopathologie zoals angst, antisociaal gedrag en middelenmisbruik (Brown, Campbell, Lehman, Grisham, & Manchill, 2001; Leijdesdorff, Van Doesum, Popma, Klaassen, & Van Amelsvoort, 2017; Rohde, Lewinsohn, & Seeley, 1991; Swendsen & Merikangas, 2000; Zoccolillo, 1992). Tachtig procent van de moeders ervaren lichte depressieve symptomen in de eerste zeven jaar dat hun kind is geboren (Campbell, Matestic, Von Stauffenberg, Mohan, & Kirchner, 2007). Moeders met een depressie zijn minder sensitief, meer bestraffend en negatiever in interacties met hun kind (Frankel, Lindahl, & Harmon, 1992). Daarnaast blijkt uit onderzoek dat depressie bij de moeder zorgt voor overcontrolerend of verwaarlozend gedrag van de moeder naar het kind toe (Lovejoy, Graczyk, O’Hare, & Neuman, 2000). Kinderen van moeders met een depressie hebben een twee tot vijf keer verhoogd risico op de

ontwikkeling van gedragsproblemen (Sellers, et al., 2013; Singh et al., 2011). Uit eerder onderzoek naar moeders met een depressie bleek dat hun baby’s van twaalf tot achttien maanden meer

externaliserend probleemgedrag in de vorm van agressie lieten zien (Zahn-Waxler, Cummings, McKnew, & Radke-Yarrow, 1984). Mogelijke verklaringen voor depressiviteit van de moeder en gedragsproblemen bij kinderen zijn onderzocht in een meta-analyse van Connel & Goodman (2002). Er zijn 134 analyses bestudeerd. Zowel vaders als moeders werden onderzocht, zij hadden kinderen van twee tot achttien jaar oud. Uit de meta-analyse blijkt dat kinderen van vier jaar al

(6)

6

stoornis (Goodman & Gotlib, 1999). De tweede verklaring gaat uit van een aangeboren disfunctionele neuroregulatorische mechanismen, Door tekorten in neuro-regulatorische mechanismen bij het kind, wordt de kans op elke vorm van een psychopathologie groter. Dit tekort kan ontstaan wanneer de moeder tijdens de zwangerschap lijdt aan een depressie of wanneer het kind onvoldoende

voedingsstoffen binnen krijgt, of wanneer het kind wordt blootgesteld aan teveel stress waardoor de HPA-as niet meer optimaal kan functioneren (Coplan et al., 1996; Goodman & Gotlib, 1999). Het derde verklarende mechanisme stelt dat kinderen gedragsproblemen laten zien door blootstelling aan negatieve maternale cognities, gedrag en affect. Kinderen zien hun moeder niet meer als veilige basis en zullen hierdoor problemen krijgen met hechtingsrelaties en omgaan met anderen, dit kan resulteren naar vijandig of teruggetrokken gedrag (Bartholomew & Horowitz, 1991; Goodman & Gotlib, 1999). De laatste verklaring die Goodman & Gotlib (1999) geven is stress dat het kind heeft door de

omgeving. Door de stress die een depressie met zich mee brengt is de moeder niet in staat om het kind een optimale opvoeding te geven, dit zorgt voor een verhoogd risico op allerlei vormen van

psychopathologie bij het kind (Coplan et al., 1996; Goodman & Gotlib, 1999).

Angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij het kind

Uit onderzoek blijkt dat de kinderen van ouders met een angststoornis, wanneer zij adolescent zijn, een groter risico lopen op het ontwikkelen gedragsproblemen en sociale problemen (Berg-Nielsen, Vikan, & Dahl, 2002). Ouders met een angststoornis vertonen ouderlijk ontwijkend gedrag en monitoren het kind minder. Dit zou resulteren in meer gedrags- en sociale problemen. Kinderen van moeders met een angststoornis hebben genetisch gezien meer kans op het ontwikkelen van een angststoornis, maar onderzoek toont ook aan dat niet alleen genetische overerving zorgt voor het ontwikkelen van een angststoornis bij kinderen (Beidel & Turner, 1997). Eerder onderzoek is verricht naar ouders met een angststoornis en hun kinderen van 21 maanden oud (Hirshfeld,

Biederman, Brody, Faraone, & Rosenbaum, 1997). Er werd onderzoek gedaan naar het verband tussen angststoornis bij de moeder en gedragsremmingen in het kind (Hirschfeld et al., 1997). Uit dit

onderzoek blijkt dat kinderen van ouders met een angststoornis significant meer gedragsremmingen laten zien dan kinderen van ouders zonder angststoornis (Berg-Nielsen et al., 2002; Hirschfeld et al., 1997). Dit lijdt tot angst en teruggetrokkenheid bij deze kinderen, ook wel internaliserend

probleemgedrag genoemd. Moeders met een angststoornis zouden ook meer kritiek uitten naar hun kinderen, waardoor de kans op het ontwikkelen van een psychopathologie bij kinderen wordt vergroot (Hirschfeld et al., 1997). Meer inzicht in de relatie tussen een angststoornis bij moeder en gevolgen voor het kind op de mate van externaliserend en internaliserend probleemgedrag zou kunnen bijdragen aan een vroege en passende interventie voor baby’s, dreumesen en peuters.

(7)

7 Sensitiviteit van de moeder als verklarend mechanisme

Sensitiviteit wordt gedefinieerd als het adequaat kunnen inspelen op de behoeftes van het kind (Berg-Nielsen et al., 2002). De moeder biedt warmte, ondersteuning en geruststelling (Berg-Nielsen et al., 2002). Onderzoek laat een verband zien tussen psychopathologie van ouders en een afwijzende opvoedingsstijl, waarbij ouders niet sensitief waren naar het kind toe (Lieb, Wittchen, Höfler, Fuetsch, Stein, & Merikangas, 2000). Sensitiviteit speelt een belangrijke rol in de optimale ontwikkeling van een kind (Wolff & Ijzendoorn, 1997).

Moeders die lijden aan depressiviteit en/of angst zijn minder goed in staat om sensitief te zijn naar hun kind toe (Bergen-Nielsen et al., 2002; Donovan, Leavitt, &Walsh, 1998). Depressieve moeders en moeders met een angststoornis reageren afwijzend en tonen meer negatieve affectie richting het kind (Bergen-Nielsen et al., 2002; Silverman, Nelles, & Burke, 1988). Het bewijs dat ouder-kind interacties tijdens de vroege periode een sterke impact heeft op de veerkracht van kinderen groeit (Van Doesum, Hosman, & Riksen-Walraven, 2005).

Sekseverschillen

Uit onderzoek is gebleken dat jongens meer externaliserend probleemgedrag laten zien dan meisjes wanneer er problemen thuis spelen (Block, Block & Morrison, 1981, Emery, 1982). Deze problemen omvatten ruzies en persoonlijke problemen van ouders (Block et al., 1981, Emery, 1982). Psychopathologie bij de ouders zouden deze persoonlijke problemen kunnen omvatten. Dit is onvoldoende duidelijk. Uit eerder onderzoek blijkt dat ouders meer invloed uitoefenen op hun kind wanneer zij van hetzelfde geslacht zijn (Connell & Goodman, 2002; Deater-Deckard & Dodge, 1995; Koestner, Zuroff, & Powers, 1991). Zo zou een moeder meer invloed hebben op haar dochter en zou een vader meer invloed hebben op zijn zoon (Connell & Goodman, 2002; Deater-Deckard & Dodge, 1995; Koestner et al., 1991). Mogelijk is psychopathologie van de moeder sterker gerelateerd aan gedragsproblemen bij meisjes dan bij jongens (Connell & Goodman, 2002; Deater-Deckard & Dodge, 1995; Koestner et al., 1991). Het is daarom van belang om rekening te houden met mogelijke

sekseverschillen wanneer de relatie tussen psychopathologie bij moeder en gedragsproblemen bij het kind wordt onderzocht.

Huidig onderzoek

(8)

8

Het eerste doel van de huidige studie is om te onderzoeken in hoeverre er een verband is tussen depressieve- en angstsymptomen van de moeder en het externaliserend en internaliserend probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters. Ten tweede zal worden gekeken of sensitiviteit van de moeder medieert tussen de relatie depressieve- en angstsymptomen van moeder en probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters. Er wordt longitudinaal gekeken naar het genoemde verband d.w.z. het probleemgedrag van de kinderen en de depressie- en angstsymptomen van de moeders is op drie leeftijden gemeten. Dit wordt op drie verschillende momenten gedaan. Het eerste moment als het kindje zes maanden oud is (baby), vervolgens wanneer het één jaar is (dreumes) en het derde moment als het kind tweeënhalf jaar oud is (peuter). Bovendien zal worden gekeken of het geslacht van het kind dit verband modereert.

Er wordt verwacht dat de kwantiteit van de depressieve symptomen evenals de

angstsymptomen van de moeder positief samenhangen met gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters (Berg-Nielsen et al., 2002; Sellers, et al., 2013). Dit betekent dat moeders met meer depressieve- en/of angstsymptomen baby’s, dreumesen of peuters grootbrengen die meer

externaliserend en internaliserend probleemgedrag vertonen dan moeders met minder depressieve- en/of angstsymptomen.

Naar verwachting medieert de mate van sensitiviteit van de moeder het verband tussen de depressieve- en/of angstsymptomen van de moeder en het externaliserend en internaliserend probleemgedrag bij baby’, dreumesen en peuters (Berg-Nielsen et al., Donovan, Leavitt, & Walsh, 1998). Waarbij een lage mate van sensitiviteit van moeders met depressieve symptomen zorgt voor meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters (Berg-Nielsen et al., 2002; Silverman, et al., 1988). Een gelijke relatie wordt verwacht voor moeders met angstsymptomen. Tot slot wordt verwacht dat geslacht modereert in het verband tussen depressieve- en/of angstsymptomen van de moeder en externaliserend en internaliserend probleemgedrag bij alle drie de leeftijdsfases (d.w.z. baby’s, dreumesen en peuters) (Connell & Goodman, 2002; Deater-Deckard, & Dodge, 1995; Koestner et al., 1991).

Verder wordt er verwacht dat angstsymptomen van de moeder positief samenhangen met gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters (Berg-Nielsen, et al., 2002). Dit betekent dat moeders met veel angstsymptomen baby’s, dreumesen of peuters hebben die meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag vertonen.

(9)

9 Methode

Participanten

Het huidige onderzoek maakt deel uit van het longitudinale onderzoeksproject ‘Een goed begin’ (Smaling, 2017). Binnen het onderzoeksproject wordt er onderzoek gedaan naar ouderschap van de moeder en de ontwikkeling van baby’s, peuters en dreumesen (Smaling, 2017). De moeders zijn geworven via de negen maanden beurs, ziekenhuizen, verloskundigenpraktijken en

zwangerschapscursussen. Alle geïncludeerde moeders waren bij aanvang van de studie minimaal 27 weken in verwachting van hun eerste kind, tussen de 17-25 jaar oud en beheersten de Nederlandse taal voldoende Exclusiecriteria bestonden uit een IQ lager dan 70, ernstige drugverslaving, ernstige psychiatrische problematiek, ernstige medische problemen bij de moeder of een ernstige afwijkende ontwikkeling van de baby. Het onderzoek is opgebouwd uit zes meetmomenten waarvan de eerste plaats vond tijdens de zwangerschap. Bij aanvang van de studie zijn er 276 moeders geïncludeerd. Dit onderzoek bevat drie meetmomenten. Onderstaand in Figuur 1 is met behulp van een stroomdiagram beschreven hoeveel moeders en hun kinderen meededen aan de drie verschillende meetmomenten in dit onderzoek.

Figuur 1 Stroomdiagram Participanten

Instrumenten

(10)

10

van depressieve symptomen. De schalen bestaan uit affectief (5 items), cognitief (7 items) en

somatisch (9 items). Één voorbeelditem van de schaal affectief is pessimisme. Één voorbeelditem van de schaal cognitief is schuldgevoelens. Één voorbeelditem van de schaal somatisch is prikkelbaarheid. Uit onderzoek blijkt dat de BDI-II-NL een betrouwbaar meetinstrument is (Van der Does, 2002). Bij afname en vergelijking van de BDI-II-NL bij 260 psychiatrische patiënten(𝛼 = .92) en 505

participanten (𝛼 = .88) in de controle groep bleek de interne consistentie goed (Van der Does, 2002). De begripsvaliditeit is goed (Van der Does, 2002). De criteriumvaliditeit is als onvoldoende

beoordeeld, omdat er te weinig onderzoek naar is verricht (Van der Does, 2002). In het huidige

onderzoek wordt de totaalscore van de BDI-II-NL gebruikt. Een hogere totaalscore correspondeert met meer depressie symptomen.

Angstsymptomen. Met behulp van de Zelf-beoordelings vragenlijst is angst gemeten (ZBV; Van der Ploeg, Defares, & Spielberger, 1980). De ZBV is geschikt voor personen van twaalf t/m 99 jaar. De vragenlijst wordt door de persoon zelf ingevuld. De ZBV meet state-anxiety en trait-anxiety.

State-anxiety is toestandsangst, dit wordt gezien als een tijdelijke angst in een bepaalde situatie. Trait-anxiety is angstdispositie, dit wordt gezien als een angstige reactie van een persoon wanneer een situatie als dreigend wordt ervaren. De eerste schaal meet toestandsangst en bestaat uit twintig items. De tweede schaal meet angstdispositie en bestaat ook uit twintig items. Beide schalen worden

beantwoord op een vierpuntsschaal. Op de schaal toestandsangst moet de persoon aangeven in welke mate de vragen op hen van toepassing zijn op het moment van invullen. De persoon kan dit aangeven met een 1 = Geheel niet, 2 = Een beetje, 3 = Tamelijk veel en 4 = Zeer veel. Één voorbeeld item is ‘Ik ben ontspannen’. Op de schaal angstdispositie moet de persoon aangeven in welke mate de vragen over het algemeen van toepassing zijn. Één voorbeelditem is ‘Ik voel me uitgerust’. De ZBV wordt door de COTAN beoordeelt als betrouwbaar (COTAN, 2000). De begripsvaliditeit en de criterium validiteit worden beoordeelt als voldoende (COTAN, 2000). De normen zijn als onvoldoende beoordeeld, omdat de normen wegens veroudering niet meer bruikbaar zijn (COTAN, 2000). In het huidige onderzoek wordt de totaalscore van de ZBV gebruikt. Een hogere totaalscore correspondeert met meer angst symptomen.

Agressiviteit – externaliserend probleemgedrag. Met behulp van de Cardiff Infant Contentiousness Scale is agressiviteit van de baby gemeten wanneer de baby zes maanden is en wanneer de dreumes één jaar oud is (CICS; Hay et al., 2010). De CICS bestaat uit zes vragen die worden afgewisseld met vragen uit de Cardiff Child Development Study Milestones Questionnaire

(11)

11 Gedragsproblemen – Externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Met behulp van de Child Behavior Check List 1,5 – 5 jaar zijn de externaliserende en internaliserende

gedragsproblemen gemeten van de peuter, wanneer de peuter tweeënhalf jaar oud is (Achenbach & Rescorla, 2000). De vragenlijst bestaat uit 99 items die worden ingevuld door de moeder. De moeder vult de vragenlijst in aan de hand van een driepuntsschaal waarbij 0 = Helemaal niet, 1 = ‘Een beetje of soms en 2 = Duidelijk of vaak betekent. Er kan een minimale score van nul behaald worden en een maximale score van 198 behaald worden. In het huidige onderzoek worden de totaalscores van de schalen externaliserend probleemgedrag en internaliserend probleemgedrag gebruikt. Door de ruwe scores van de subschalen bij elkaar op te tellen, wordt er een totaalscore berekend. Een hogere

totaalscore correspondeert met meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag. De vragenlijst bestaat uit zeven subschalen ‘emotioneel reagerend’ bestaande uit negen items, ‘angstig/depressief’ bestaande uit acht items, ‘lichamelijke klachten’ bestaande uit elf items, ‘teruggetrokken’ bestaande uit acht items, ‘slaapproblemen’ bestaande uit zeven items, ‘aandachtsproblemen’ bestaande uit vijf items en ‘agressief gedrag’ bestaande uit negentien items. De zeven subschalen vormen samen drie dimensies namelijk de totale problemen, internaliserend probleemgedrag (emotioneel reagerend, angstig/depressief, lichamelijke klachten en teruggetrokken gedrag) en externaliserend

probleemgedrag (aandachtsproblemen en agressief gedrag). Één voorbeelditem is ‘Verstoord wanneer iets anders gaat dan hij/zij gewend is. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van de CBCL 1,5 - 5 jaar.

Sensitiviteit. Met behulp van de Free Play taak wordt sensitiviteit van de moeder gemeten. Om sensitiviteit de coderen is er gebruikt gemaakt van een aangepaste versie van Moeder en Kind Codeersysteem (Miller, McDonough, Rosenblum, & Sameroff, 2002). Tijdens de Free Play mochten moeder en kind drie minuten vrij spelen met speelgoed dat de professionals hadden neergelegd. Voor elk verschillend meetmoment was de Free Play situatie hetzelfde. De taak werd opgenomen op beeld met geluid en achteraf werd er door getrainde codeurs op sensitiviteit gescoord. Er kan gescoord worden op een vierpuntsschaal waarbij 0 = geen sensitiviteit, 1 = minimale/lage sensitiviteit, 2 = gemixte/matige sensitiviteit en 3 = hoge sensitiviteit. Een hoge score betekent een hoge mate van sensitiviteit. De intraclasscorrelation van sensitiviteit op 6 maanden is hoog (𝛼 = .90). De intraclasscorrelatie van sensitiviteit op 12 maanden (𝛼 = .82) en 30 maanden (𝛼 = .92) is hoog.

Procedure

(12)

12

CICS gebruikt. Binnen het huidige onderzoek wordt meetmoment 3 gebruikt voor de dreumes. Twaalf maanden na de bevalling vindt het onderzoek plaats in het babylab. Ook tijdens het bezoek aan het babylab worden er door twee professionals verschillende taken bij zowel moeder als kind afgenomen, voor dit onderzoek is daarbij de Free Play belangrijk, omdat daar sensitiviteit van de moeder wordt gemeten. De moeder vult ook weer een aantal vragenlijsten in. Binnen het huidige onderzoek wordt meetmoment 5 gebruikt, voor het onderzoek naar de peuters. Dit is 30 maanden na de bevalling. Het onderzoek vindt plaats in het babylab waar sensitiviteit wordt gemeten met behulp van de Free Play

taak. De moeder vult een aantal vragenlijsten in waaronder de CBCL dat wordt gebruikt voor het meten van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij peuters. De moeder heeft tijdens meetmoment 4 de BDI-II-NL en de ZBV ingevuld, deze zullen gebruikt worden voor onderzoek naar het verband tussen depressiviteit en angst bij moeder en gedragsproblemen bij peuters. Na elk meetmoment krijgen moeder en kind een cadeau. Elk meetmoment duurt ongeveer twee uur lang.

Ethiek. Voor toestemming van deelname hebben de moeders een informed consistent

getekend. Moeders konden elk moment besluiten te stoppen met het onderzoek zonder eventuele consequenties. Het onderzoek ‘Een goed begin’ is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit Leiden en het Leids Universitair Medisch Centrum.

Statistische analyses

Met behulp van het statistisch computerprogramma Statistical Products and Service Solutions (SPSS versie 23; IBM SPSS statistics for Windows, 2011) wordt de data geanalyseerd. Vooraf aan de statistische toetsen zal de data gecheckt worden op de assumpties die horen bij de verschillende analyses. Zo horen alle variabelen een interval- of ratioschaal te hebben, is het verband tussen de afhankelijke variabele en de iedere onafhankelijke variabele in theorie causaal, is het model lineair, is er geen sprake van multicollineariteit en is er voor elke combinatie van waarden van alle

onafhankelijke variabelen in de populatie een normale verdeling van de afhankelijke variabelen. Wanneer de assumpties geschonden worden zal dit worden toegelicht. Tevens wordt de data geïnspecteerd op uitbijters en missende variabelen. Uitbijters die minimaal 3 standaarddeviaties afwijken van het gemiddelde zullen worden verwijderd. Cases met missende waarde worden na inspectie listwise uitgevoerd.

Met behulp van drie multipele lineaire regressies wordt het correlationele verband tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen van baby’s, dreumesen en peuters getoetst. De analyses zullen eenzijdig worden uitgevoerd met een significantie niveau van 0.05. Vervolgens worden er drie multipele regressieanalyses uitgevoerd, waarbij een mediatie voor sensitiviteit van de moeder wordt getoetst volgens de Baron & Kenny methode (Hayes, 2009).

Tot slot wordt met behulp van een hiërarchische lineaire regressie onderzocht of er een moderatie voor geslacht is tussen het verband depressiviteit en angst van moeders en

(13)

13

lineaire regressie, waarbij er een interactie effect van depressiviteit*geslacht en angst*geslacht wordt gemaakt en in het tweede blok van de analyse zal worden neergezet.

Resultaten

Voorafgaand aan de statistische analyses is er een inspectie uitgevoerd. Middels de data-inspectie zijn alle variabelen die nodig zijn voor de statistische analyses onderzocht. In de univariate data-inspectie zijn alle variabelen los van elkaar geïnspecteerd. Niet alle variabelen voldoen aan normaliteit, maar omdat de steekproef van voldoende grootte is, is de data robuust tegen schending van deze assumptie. Daarnaast bracht de data-inspectie enkele uitbijters aan het licht welke op één na in de data zijn gehouden, omdat deze onvoldoende invloed uitoefende op de verdeling en niet 3 of meer standaarddeviaties afweken van het gemiddelde. Cases met missende waarde zijn listwise

(14)

14 Tabel 1

Beschrijvende statistieken van de variabelen (N = 311)

N Missings Min Max M SD

Depressiviteit van de moeder MM1 en MM2

311 73 .00 44.00 8.52 7.65

Angst van de moeder MM1 en MM2

311 73 20.00 65.00 7.58 4.04

Sensitiviteit van de moeder MM1

Agressiviteit baby’s MM1

Sensitiviteit van de moeder MM2

Agressiviteit dreumesen MM2

Depressiviteit van de moeder MM3

Angst van de moeder MM3

Sensitiviteit van de moeder MM3 Probleemgedrag peuters MM3 311 251 214 220 214 219 140 132 62 60 97 91 97 92 171 179 .00 1.00 0.00 1.00 0.00 20.00 1.00 2.00 3.00 12.00 3.00 10.00 38.00 68.00 3.00 83.00 2.42 4.86 2.32 5.44 8.02 34.65 2.26 34.17 .65 1.75 .67 1.91 6.71 9.58 .57 17.30

De relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen van baby’s, dreumesen en peuters.

Ten eerste is met behulp van drie multipele regressieanalyses de causale relaties tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en externaliserend probleemgedrag(agressiviteit) bij kinderen onderzocht in drie leeftijdscategorieën; 1. baby’s, 2. dreumesen en 3. peuters. Tevens is er per leeftijdscategorie onderzocht of deze relatie gemodereerd wordt door het geslacht van het kind en of sensitiviteit van de moeder de relatie medieert.

In tegenstelling tot de verwachting is de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en het externaliserende probleemgedrag van de baby (6 maanden) niet significant

( 𝐹(2,229) = 1.03, 𝑝 = .360). Uit de multipele regressieanalyse blijkt dat depressie- en angstsymptomen van de moeder samen 9,4% van de verklaarde variantie voorspellen.

(15)

15

moeder (𝛽 = −.30, 𝑡(238) = −.31, 𝑝 = .757) bleken niet gerelateerd aan het externaliserend probleemgedrag(agressiviteit) van baby’s.

Echter, in overeenstemming met de verwachting is het verband tussen depressie- en

angstsymptomen van de moeder en externaliserend probleemgedrag(agressiviteit) van het kind op de dreumes leeftijd wel significant geassocieerd ( 𝐹(2,198) = 1.88, 𝑝 = .012), hoewel de individuele predictoren d.w.z. depressie symptomen (𝛽 = .02, 𝑡(200) = .79, 𝑝 = .428) en angstsymptomen

(𝛽 = .03, 𝑡(200) = 1.18, 𝑝 = .237) niet significant bijdragen aan de predictie. Het model verklaart ruim 20% van de verklaarde variantie in externaliserend probleemgedrag(agressiviteit) van dreumesen.

Tevens blijkt dat het verband tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij peuters significant is (𝐹(2,123) = 9.26, 𝑝 = .000). Depressie- en

angstsymptomen van de moeder voorspellen samen 36% van de verklaarde variantie (𝑅2 = .362). Zowel depressiesymptomen van de moeder(𝛽 = .265, 𝑡(117) = 2.13, 𝑝 = .035) als

angstsymptomen van de moeder(𝛽 = .314, 𝑡(128) = 3.73, 𝑝 = .000) bleken gerelateerd te zijn aan gedragsproblemen van peuters.

Sensitiviteit als mediërende factor in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen van peuters.

Gezien er geen significant direct effect is gevonden tussen depressiesymptomen van de moeder en probleemgedrag tijdens de baby en dreumes leeftijd en eveneens niet tussen

angstsymptomen en probleemgedrag tijdens de baby en dreumes leeftijd is een mediatie door sensitiviteit van de moeder in deze leeftijdsgroepen uitgesloten, hierom is de mediatie alleen voor peuters getoetst.

Met behulp van de Baron & Kenny methode is onderzocht of sensitiviteit van de moeder medieert in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij peuters. Eerder bleek al dat depressiesymptomen van de moeder(𝛽 = .265, 𝑡(117) = 2.13, 𝑝 =

.035) gerelateerd te zijn aan gedragsproblemen van peuters. Om de mediatie-analyse uit te kunnen voeren is het verband tussen sensitiviteit en depressiesymptomen van de moeder onderzocht. Sensitiviteit bleek niet significant gerelateerd te zijn aan depressiesymptomen van de

moeder(𝛽 = −.083, 𝑡(208) = −1.20, 𝑝 = .231). Door het ontbreken van een significant verband tussen de predictor en de mediator is een mediatie uitgesloten.

(16)

16

tussen sensitiviteit van de moeder en probleemgedrag van de peuter niet significant, waardoor een mediërende rol van sensitiviteit is uitgesloten.

Geslacht als modererende factor in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen van baby’s, dreumesen en peuters.

Met behulp van hiërarchische multipele lineaire regressieanalyse is onderzocht of het geslacht van het kind een modererende rol speelt in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters.

Depressiesymptomen

In tegenstelling tot de verwachting kwam geen significant effect naar voren tussen depressie symptomen van de moeder en gedragsproblemen van baby’s met geslacht als modererende rol. Het interactie-effect depressie van de moeder*geslacht van de baby is niet significant gerelateerd aan agressief gedrag van baby’s (R2 = .11, 𝐹 (3, 221) = −.77, 𝑝 = .44) . Dit betekent dat het geslacht van de baby niet van invloed is op de relatie tussen depressiesymptomen van de moeder en

agressiviteit van de baby. Een overzicht van de moderatie analyse is weergegeven in Tabel 2. Eveneens is onderzocht of geslacht van de dreumes een modererende rol speelt in de relatie tussen depressiesymptomen van de moeder en agressief gedrag van dreumesen. Het interactie effect depressiviteit van de moeder*geslacht van de dreumes is niet significant gerelateerd aan agressief gedrag van de dreumes (R2= .21, 𝐹 (3, 231) = .01, 𝑝 = .98). Dit betekent dat het geslacht van de

peuter niet van invloed is op de relatie tussen depressiviteit van de moeder en agressief gedrag van de dreumes.

Eerder bleek al dat depressiviteit van de moeder(𝛽 = .265, 𝑡(117) = 2.13, 𝑝 = .035) gerelateerd te zijn aan gedragsproblemen van peuters. Ook is onderzocht of geslacht van de peuter een modererende rol speelt in de relatie tussen depressiviteit van de moeder en gedragsproblemen bij peuters. Het interactie effect depressiviteit van de moeder*geslacht van de peuter is niet significant gerelateerd aan gedragsproblemen van de peuter (R2 = .35, F (3, 131) = .78, p = .44). Dit betekent dat het geslacht van de peuter niet van invloed is op de relatie tussen depressiviteit van de moeder en gedragsproblemen van de peuter.

Angstsymptomen

In tegenstelling tot de verwachtingen speelt het geslacht van de baby geen modererende rol in de relatie tussen angstsymptomen van de moeder en agressiviteit bij baby’s. In Tabel 3 is te zien dat het interactie-effect angst van de moeder*geslacht van de baby niet significant gerelateerd is aan agressief gedrag van baby’s (R2 = .08, F (3, 221) = -.66, p = .51). Dit betekent dat het geslacht van de

(17)

17

van de dreumes niet significant gerelateerd is aan agressief gedrag van dreumesen (R2 =

.31, 𝐹 (3, 231) = −.98, 𝑝 = .33). Dit betekent dat het geslacht van de dreumes niet van invloed is op de relatie tussen angst van de moeder en agressiviteit van de dreumes.

Tenslotte is er een hiërarchische multipele lineaire regressieanalyse uitgevoerd om te

onderzoeken of het geslacht van de peuter een modererende rol speelt in de relatie tussen angst van de moeder en gedragsproblemen bij peuters. Eerder bleek al dat angst van de moeder (𝛽 =

.314, 𝑡(128) = 3.73, 𝑝 = .000) significant gerelateerd is aan gedragsproblemen bij peuters. In Tabel 3 is te zien dat het interactie-effect angst van de moeder*geslacht van de peuter is niet significant gerelateerd aan gedragsproblemen van de peuter (R2 = .22, 𝐹 (3, 131) = −.38, 𝑝 = .70). Dit betekent dat het geslacht van de peuter niet van invloed is op de relatie tussen angst van de moeder en gedragsproblemen van de peuter.

Tabel 2

Meervoudige lineaire regressieanalyses Depressiviteit Moeder. Afhankelijke variabele: Agressiviteit bij de baby (N = 237), Agressiviteit bij de dreumes(N = 213), gedragsproblemen bij de peuter(N = 131)

Ongestandaardiseerde coëfficiënten

Gestandaardiseerde coëfficiënten

Model R2

B Standaard Meetfout

ß (Beta) t p

Model 2

Depressiviteit moeder*Geslacht baby

.117 -.02 .03 -.07 -.77 .440

Depressiviteit moeder*Geslacht dreumes

.217 .00 .04 .00 .01 .989

Depressiviteit*Geslacht peuter

.352 .33 .42 .12 .78 .435

(18)

18 Tabel 3

Meervoudige lineaire regressieanalyses Angst bij de moeder. Afhankelijke variabele: Agressiviteit bij de baby (N = 221), agressiviteit bij de dreumes(N =220), gedragsproblemen bij de peuter(N = 131).

Ongestandaardiseerde coëfficiënten

Gestandaardiseerde coëfficiënten

Model R2

B Standaard Meetfout

ß (Beta) T p

Model 2

Angst*Geslacht baby

.082 -.02 .03 -.16 -.66 .511

Angst*Geslacht dreumes

.319 -.03 .03 -.26 -.98 .326

Angst*Geslacht peuter

.225 -.11 .30 -.12 -.38 .704

*. p < .05

Discussie

De huidige studie beoogd om inzicht in de relatie tussen de depressie- en angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters te verkrijgen. Allereerst is de relatie tussen de depressie- en angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters statistisch getoetst. Vervolgens is onderzocht in hoeverre deze relaties

gemedieerd worden door sensitiviteit van de moeder. Tenslotte is onderzocht of geslacht modereert in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters. Er zijn geen relaties gevonden tussen de ernst van de depressie- en

angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van baby’s en dreumesen. Echter, dit verband wel is gevonden voor het probleemgedrag van peuters. Sensitiviteit van de moeder is geen mediator tussen het verband depressie- en angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van baby’s en dreumesen als peuters. Ook is gebleken dat geslacht geen moderende factor is in de relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters. In overeenkomst met de verwachting is er een relatie tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag bij peuters gevonden. Zowel depressie- als angstsymptomen van de moeder zijn geassocieerd met meer probleemgedrag bij peuters. Dit resultaat is consistent met eerder onderzoek, waarin is aangetoond dat kinderen een verhoogd risico op probleemgedrag laten zien wanneer moeder depressiesymptomen heeft (Connel & Goodman, 2011; Sellers et al., 2013; Sing et al., 2011; Zahn-Waxler et al., 1984). Volgens Connel & Goodman (2011) zijn mogelijke

(19)

19

neuroregulatorische mechanismen, blootstelling aan negatieve maternale cognities, gedrag en affect, en stress. In dit onderzoek is geen bewijs gevonden voor het verklarend mechanisme gedrag en affect van Connel & Goodman (2011) tussen het verband depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij peuters; Sensitiviteit van de moeder blijkt geen mediator te zijn tussen het verband depressie- en angstsymptomen van de moeder en gedragsproblemen bij peuters. Tevens zijn de huidige bevindingen consistent met de resultaten uit eerder onderzoek, waarbij kinderen van ouders met een angststoornis significant meer gedragsremmingen laten zien dan kinderen van ouders zonder angststoornis (Berg-Nielsen et al., 2002; Hirschfeld et al., 1997). In de huidige studie is

probleemgedrag opgebouwd uit een cumulatieve score van externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Dit laatste includeert probleem gedrag voortkomend uit disfunctionele gedragsremmingen (Bongers, et al., 2003). Opvallend is dat er geen relatie is gevonden tussen depressie- en angstsymptomen van de moeder en probleemgedrag(agressiviteit) bij baby’s en dreumesen. Depressie- en/of angstsymptomen van de moeder lijdt niet tot

probleemgedrag(agressiviteit) bij baby’s en dreumesen. Hoewel deze resultaten afwijken van de verwachting kunnen we dit zowel theoretisch als methodologisch verklaren. Wat betreft de methodiek is het opvallend dat Binnen de huidige studie is gebruikt gemaakt van de CICS om externaliserend probleemgedrag(agressiviteit) te meten bij baby’s en dreumesen. De CBCL 1.5-5 is gebruikt om zowel externaliserend probleemgedrag als internaliserend probleemgedrag te meten bij peuters. DE CICS meet agressiviteit, dat overigens wel externaliserend probleemgedrag is, maar externaliserend

probleemgedrag is veelomvattender dan alleen agressiviteit. Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen relatie is gevonden tussen de depressie- en angstsymptomen van moeder en het

probleemgedrag van baby’s en dreumessen is dat moeders lage scores hebben toegekend aan het probleemgedrag van hun baby’s(𝑀 = 4.86, 𝑆𝐷 = 1.75) en dreumesen(𝑀 = 5.44, 𝑆𝐷 = 1.91) op de CICS vragenlijst. Op de CICS vragenlijst kunnen maximaal 75 punten behaald worden. De spreiding en het gemiddelde zijn laag, waardoor de relatie tussen depressie- en angstsymptomen en probleemgedrag bij baby’s en dreumesen minder snel gevonden wordt. Mogelijk was het voor de moeders lastig om het gedrag van hun baby en dreumes te observeren en was het daarbij lastig om bepaalde gedragingen te zien als risicovol probleemgedrag en interpreteert de moeder dit anders. Tevens is het mogelijk dat moeders die hoger scoren op depressie- en angstsymtomen minder

(20)

20

wenselijk antwoord hebben gegeven op de vragenlijst. Probleemgedrag van de baby en dreumes is alleen onderzocht door middel van ouderraportage en niet met behulp van andere testen waar de moeder geen invloed op heeft, zoals observaties of testen in het babylab met een testleider, waardoor de mogelijkheid tot sociaal wenselijk antwoorden niet is uitgesloten. Uit onderzoek blijkt dat moeders bij de vroege ontwikkeling van hun eerste kind onzeker zijn over hun handelen en kwaliteiten als moeder (Conrad, Gross, Fogg, & Ruchala, 1992). Deze onzekerheid kan mogelijk leiden tot het sociaal wenselijk antwoorden tijdens de baby- en dreumestijd. In de peuterfase heeft moeder mogelijk meer zelfvertrouwen ontwikkelt door de komst van een tweede kind en dit leidt mogelijk tot het naar waarheid durven invullen van de vragenlijst.

Door het uitblijven van de directe relatie tussen de depressie- en angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van baby’s en dreumesen kon de mediërende rol van sensitiviteit van de moeder in de relatie tussen de depressieve- en/of angstsymptomen van de moeder en het

probleemgedrag bij baby’s en dreumesen niet worden onderzocht. Wel is de mediërende rol van sensitiviteit van de moeder in de relatie tussen de depressieve- en/of angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag van peuters onderzocht. Er is in de huidige studie geen bewijs gevonden voor de mediërende rol van sensitiviteit van de moeder in de relatie tussen de depressieve- en/of

angstsymptomen van de moeder en het probleemgedrag bij peuters. Een lage mate van sensitiviteit van de moeder zorgt niet voor meer gedragsproblemen bij peuters. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat sensitiviteit is gemeten met relatief gezien beperkte keuze mogelijkheid in het aangeven van de mate van sensitiviteit. Hierdoor is de spreiding klein en is het mogelijk dat er minder snel een effect wordt gevonden. Ook is het mogelijk dat minimale depressie- en angstsymptomen ervoor zorgen dat sensitiviteit niet medieert tussen het verband depressie- en angstsymptomen bij de moeder en gedragsproblemen bij peuters. Het is mogelijk dat alleen het hebben van een depressieve- en/of angststoornis leidt tot minder sensitiviteit van de moeder en meer gedragsproblemen bij peuters.

(21)

21

depressieve- en/of angstsymptomen van moeder en gedragsproblemen bij baby’s, dreumesen en peuters. Echter, blijkt uit eerder onderzoek dat jongens van ouders met persoonlijke problemen, zoals het hebben van een bepaalde psychopathologie, meer probleemgedrag vertonen (Block et al., 1981, Emery, 1982). Mogelijk heffen deze effecten elkaar op, waardoor geslacht niet als modererende factor dient in de relatie tussen depressie- en/of angstsymptomen van moeder en probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters. Het effect van zowel depressie- als angstsymptomen van de moeder op

probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters is door meer betrokkenheid van vader en een positieve vader-kind relatie niet sterker voor meisjes dan voor jongens.

De resultaten van de huidige studie moeten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Binnen de huidige studie is gewerkt met vragenlijsten om probleemgedrag van baby’s, dreumesen en peuters in kaart te brengen. Deze vorm van zelfrapportage door ouders heeft als nadeel dat het vatbaar is voor sociaal wenselijk antwoorden en mogelijk heeft dit een vertekend beeld gegeven van

probleemgedrag bij baby’s, dreumesen en peuters (Paulus, 1984). Een ander nadeel is dat de moeders in de huidige studie minimale depressie en/of angstsymptomen rapporteerde, waardoor de resultaten beperkt generaliseerbaar zijn. De resultaten van de huidige studie geven alleen een indicatie voor het correlationele verband tussen depressie- en angstsymptomen bij de moeder en probleemgedrag bij zeer jonge kinderen, resultaten zijn niet te generaliseren naar moeders met een depressie en/of

angststoornis. Een sterk aspect van de studie is het feit dat er zowel risico- als controlemoeders hebben deelgenomen aan de studie. Er namen moeders deel met minimale huidige depressie- en/of

angstsymptomen en er namen moeders deel zonder depressie- en/of angstsymptomen. Ook waren de moeders afkomstig uit heel Nederland, waardoor de steekproef representatief is voor Nederland.

In de toekomst kan het wenselijk om een steekproef te kiezen waarbij zowel moeders aan deelnemen met depressiesymptomen als moeders met een heftige depressie. Hierdoor wordt het mogelijk om beide groepen te vergelijken en zijn de uitkomsten meer generaliseerbaar. Daarnaast strekt het tot aanbeveling om in de toekomst niet alleen gebruik te maken van ouderrapportage voor het meten van probleemgedrag bij kinderen, maar zou het kind voor onderzoek van probleemgedrag naar het babylab kunnen komen waarbij er testen worden gedaan met het kind of observaties zullen plaatsvinden.

Concluderend, levert de huidige studie een belangrijke bijdrage aan kennis over de

risicofactoren voor probleemgedrag van zeer jonge kinderen, dat wil zeggen baby’s, dreumesen en peuters. Er is nog nauwelijks onderzoek verricht naar de relatie tussen depressieve- en/of

(22)

22

dreumesen en peuters. De verkregen informatie uit de resultaten kunnen mogelijk gebruikt worden bij ontwikkeling van nieuwe interventies. Het is belangrijk dat er vroegtijdig kan worden ingegrepen wanneer blijkt dat moeders leiden aan depressieve- en/of angstsymptomen. Vroege behandeling van moeders met depressieve- en/of angstsymptomen is belangrijk om zo de ontwikkeling van

(23)

23 Literatuur

Achenbach, T. M., & Rescorla,L. A. (2000). Manual for the ASEBA Preschool forms & profiles.

Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families. Ahmad, S. I., & Hinshaw, S. P. (2017). Attention-deficit/hyperactivity disorder, trait impulsivity, and

externalizing behavior in a longitudinal sample. Journal of Abnormal Child Psychology, 45(6), 1077-1089. doi: 10.1007/s10802-016-0226-9

Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: a test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226. doi: 10.1037/0022-3514.61.2.226

Beidel, & Turner. (1997). At Risk for Anxiety: I. Psychopathology in the Offspring of Anxious Parents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,36(7), 918-924. doi: 10.1097/00004583-199707000-00013

Berg-Nielsen, T. S., Vikan, A., & Dahl, A. A. (2002). Parenting related to child and parental psychopathology: A descriptive review of the literature. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 7(4), 529-552. doi: 10.1177/1359104502007004006

Block, J. H., Block, J., & Morrison, A. (1981). Parental agreement-disagreement on

child-rearing orientations and gender-related personality correlates in children. Child Development,

52(3), 965-974. doi: 10.1111/j.1467-8624.1981.tb03138.x

Bongers, I. L., Koot, H. M., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2003). The normative development of child and adolescent problem behavior. Journal of Abnormal Psychology, 112(2), 179. doi: 10.1037/0021-843X.112.2.179

Breslau, J., Miller, E., Breslau, N., Bohnert, K., Lucia, V., & Schweitzer, J. (2009). The impact of early behavior disturbances on academic achievement in high school. Pediatrics, 123(6), 1472-1476. doi: 10.1542/peds.2008-1406

Breslau, N., Breslau, J., Miller, E., & Raykov, T. (2011). Behavior problems at ages 6 and 11 and high school academic achievement: Longitudinal latent variable modeling. Psychiatry research,

185(3), 433-437. doi: 10.1016/j.psychres.2010.07.02

Brown, T. A., Campbell, L. A., Lehman, C. L., Grisham, J. R., & Mancill, R. B. (2001). Current and lifetime comorbidity of the DSM-IV anxiety and mood disorders in a large clinical sample.

Journal of Abnormal Psychology, 110(4), 585. doi: 10.1037/0021-843X.110.4.585

Campbell, S. B., Matestic, P., von Stauffenberg, C. V., Mohan, R., & Kirchner, T. (2007). Trajectories of maternal depressive symptoms, maternal sensitivity, and children’s functioning at school entry. Developmental Psychology, 43(5), 1202–1215. doi: 10.1037/0012-1649.43.5.1202 Casillas, A., Robbins, S., Allen, J., Kuo, Y. L., Hanson, M. A., & Schmeiser, C. (2012). Predicting

(24)

24

characteristics, and behavior. Journal of Educational Psychology, 104(2), 407-420. doi: 10.1037/a0027180

Connell, A., Goodman, S. (2002). The Association Between Psychopathology in Fathers Versus Mothers and Children's Internalizing and Externalizing Behavior Problems: A Meta-Analysis.

Psychological Bulletin,128(5), 746-773. doi: 10.1037/0033-2909.128.5.746

Conrad, B., Gross, D., Fogg, L., & Ruchala, P. (1992). Maternal confidence, knowledge, and

quality of mother‐ toddler interactions: A preliminary study. Infant Mental Health

Journal, 13(4), 353-362. doi: 10.1002/10970355(199224)13:4<353::AIDIMHJ2280130410 >3.0.CO;2-#

Cook, J. L., Jones, R. M., Dick, A. J., & Singh, A. (2005). Revisiting men's role in father involvement: The importance of personal expectations. Fathering, 3(2), 165.

Coplan, J. D., Andrews, M. W., Rosenblum, L. A., Owens, M. J., Friedman, S., Gorman, J. M., & Nemeroff, C. B. (1996). Persistent elevations of cerebrospinal fluid concentrations of corticotropin-releasing factor in adult nonhuman primates exposed to early-life stressors: implications for the pathophysiology of mood and anxiety disorders. Proceedings of the National Academy of Sciences, 93(4), 1619-1623.

Deater-Deckard, K., & Dodge, K. (1995). Externalizing behavior problems and discipline revisited: Nonlinear effects and variation by culture, context, and gender. Psychological Inquiry, 8(3), 161–175. doi: 10.1207/s15327965pli0803_1

Donovan, W. L., Leavitt, L. A., & Walsh, R. O. (1998). Conflict and depression predict maternal sensitivity to infant cries. Infant Behavior and Development, 21(3), 505-517. doi: 10.1016/S0163-6383(98)90023-6

Duncan, G. J., & Magnuson, K. (2011). The nature and impact of early achievement skills, attention skills, and behavior problems. Whither Opportunity, 47-70.

Emery, R. E. (1982). Interparental conflict and the children of discord and divorce. Psychological Bulletin, 92(2), 310-330.

Evers, A., Van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2005). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2005/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers.

Frankel, K. A., Lindahl, K., & Harmon, R. J. (1992). Preschoolers' response to maternal sadness: Relationships with maternal depression and emotional availability. Infant Mental Health Journal, 13(2), 132-146.

Georges, A., Brooks-Gunn, J., & Malone, L. M. (2012). Links between young children’s behavior and achievement: The role of social class and classroom composition. American Behavioral Scientist, 56(7), 961-990. doi: 10.1177/0002764211409196

(25)

25

Hayes, A. F. (2009). Beyond Baron and Kenny: Statistical mediation analysis in the new millennium.

Communication monographs, 76(4), 408-420. doi: 10.1080/03637750903310360

Hirshfeld, D. R., Biederman, J., Brody, L., Faraone, S. V., & Rosenbaum, J. F. (1997). Expressed emotion toward children with behavioral inhibition: Associations with maternal anxiety disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36(7), 910-917. doi 10.1097/00004583- 199707000-00012

I.J.L. Egberink, C.S.M. Vermeulen en R.M. Firma (2000). De online Cotan documentatie. Verkregen op 15 januari 2018 van

https://www-cotandocumentatie-nl.ezproxy.leidenuniv.nl:2443/beoordelingen/b/14103/zelf-beoordelings-vragenlijst/ I.J.L. Egberink, C.S.M. Vermeulen en R.M. Firma (2004). De online Cotan documentatie.

Verkregen op 15 januari 2018 van

https://www-cotandocumentatie-nl.ezproxy.leidenuniv.nl:2443/beoordelingen/b/13570/beck-depression-inventory-ii/

Jessee, V., & Adamsons, K. (2018). Father Involvement and Father–Child Relationship

Quality: An Intergenerational Perspective. Parenting, 18(1), 28-44.

Koestner, R., Zuroff, D., & Powers, T. (1991). Family origins of adolescent self-criticism and its continuity into adulthood. Journal of Abnormal Psychology, 100(2), 191-197. doi: 10.1037/0021-843X.100.2.191

Leijdesdorff, S., Van Doesum, K., Popma, A., Klaassen, R., & Van Amelsvoort, T. (2017). Prevalence of psychopathology in children of parents with mental illness and/or addiction: An up to date narrative review. Current Opinion in Psychiatry,30(4), 312-317. doi:

10.1097/YCO.0000000000000341

Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 20(5), 561-592. doi: 10.1016/S0272-7358(98)00100-7

McLeod, J. D., & Kaiser, K. (2004). Childhood emotional and behavioral problems and educational attainment. American Sociological Review, 69(5), 636-658. doi:

10.1177/000312240406900502

Miller, A. L., McDonough, S. C., Rosenblum, K. L., & Sameroff, A. J. (2002). Emotion regulation in context: Situational effects on infant and caregiver behavior. Infancy, 3(4), 403-433.

Onderwijsraad (2010) De school en leerlingen met gedragsproblemen. Geraadpleegd op 20 december 2017, van https://www.onderwijsraad.nl/upload/publicaties/569/documenten/school-en-leerlingen-met-gedragsproblemen.pdf

Paulhus, D. L. (1984). Two-component models of socially desirable responding. Journal of Personality and Social Psychology, 46(3), 598.

(26)

26

Satterfield, J. H., Faller, K. J., Crinella, F. M., Schell, A. M., Swanson, J. M., & Homer, L. D. (2007). A 30-year prospective follow-up study of hyperactive boys with conduct problems: adult criminality. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46(5), 601-610. doi: 10.1097/chi.0b013e318033ff59

Sellers, R., Collishaw, S., Rice, F., Thapar, A. K., Potter, R., Mars, B., … & Thapar, A. (2013). Risk of psychopathology in adolescent offspring of mothers with psychopathology and recurrent depression. The British Journal of Psychiatry, 202(2), 108-114. doi:

10.1192/bjp.bp.111.104984

Silverman, W. K., Cerny, J. A., Nelles, W. B., & Burke, A. E. (1988). Behavior problems in children of parents with anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 27(6), 779-784. doi: 10.1097/00004583-198811000-00020

Singh, A. L., D'onofrio, B. M., Slutske, W. S., Turkheimer, E., Emery, R. E., Harden, K. P., ... & Martin, N. G. (2011). Parental depression and offspring psychopathology: a Children of Twins study. Psychological medicine, 41(7), 1385-1395. doi: 10.1017/S0033291710002059

Figure

Figuur 1 Stroomdiagram Participanten

References

Related documents

All Rights Reserved 32 2.11 Theorem: If a multi fuzzy subset C is both multi fuzzy regular open and multi fuzzy rw-closed set in a multi fuzzy topological space X, then C

No doubt, the Mongol invasion of Kashmir under Dalucha was short lived but it proved fatal blow for Hindu rule in Kashmir and became a torchbearer of Muslim rule

Decide on the corrective and preventive actions required and fill out the nonconformity reports, to be transmitted in copy to the management representative; in order to

Pervasive integration implies that fundamental information security concepts should be taught in multiple modules to ensure that relevant information security skills, knowledge

Mice with a neuron-specific disruption of the insulin receptor gene have increased food intake, obesity with increased body fat, and plasma leptin levels, and impaired

This approach has been used in Australia, with a separate Delphi study undertaken to develop guide- lines for Aboriginal Australians, using Aboriginal mental health experts as

Three weeks after his second vitrectomy, his vision was 20/100 with 2 + vitreous cell and mild haze, and the ASOCT of the anterior segment showed that the posterior capsule was

AMIP: Atmospheric Model Intercomparison Project; CERES: Clouds and the Earth ’ s Radiant Energy System; CFMIP2: The Cloud Feedback Model Intercomparison Project Phase 2;