Weert (2008) beschrijft in zijn onderzoek verschillende factorendievaninvloedzijnophetkiezenvan informatica als keuzevak. Aangezien informatica en wiskundeD veel gelijke kenmerken hebben (geen examenvak, niet verplicht om aan te bieden, relatief weinig leerlingendiehetkiezen, enz) zijn de resultaten van dit onderzoek ook relevant voorhetkiezenvanwiskundeD. Tijdens dit onderzoek zijn 198 leerlingen geënquêteerd. Zij dienden voor vijf verschillende factoren aan te geven in welke mate deze vaninvloedzijn geweest op de keuze om informatica wel of niet te kiezen. Deze factorenzijn: invloedvan informatiekunde, invloedvan ouders, invloedvan docent, invloedvan televisie en invloedvan computerspelletjes. Daarnaast is aan leerlingen gevraagd om voor enkele stellingen aan te geven in welke mate ze het hiermee eens zijn. Tot slot zijn enkele leerlingen geïnterviewd voor extra verdieping. Uit de resultaten is gebleken dat de invloedvan informatiekunde (een vak dat gegeven wordt in de onderbouw) groot is. De opzet en invulling van dit vak geeft leerlingen een negatief beeld over informatica. De invloedvan de docent blijkt gering te zijn en daarnaast blijkt de invloedvan ouders ook opvallend laag te zijn. Alle geïnterviewde leerlingen geven aan dat zij hun ouders niet hebben betrokken bij het keuzeproces. Uit de resultaten van de stellingen is gebleken dat leerlingen vaak een verkeerd beeld vanhet vak hebben, waardoor ze hier niet voorkiezen. Ook tijdens de interviews gaven leerlingen aan dat zij zich niet goed een beeld konden vormen vanhet vak. De leerlingen merkten op dat zij geen (goede) voorlichting hebben gehad over het vak, terwijl zij dit wel noodzakelijk achtten. Zo bleek ook dat er enkele leerlingen waren gestopt met het vak omdat zij hierover andere verwachtingen hadden. Daarnaast zijn nog enkele vakdocenten gevraagd naar hun ervaringen met voorlichting. Zij geven aan dat informatica vaak onbekend is en niet of saai wordt voorgelicht. Verder vinden zij dat het algemeen nut vanhet vak beter zou moeten worden benadrukt. Wederom geeft een verkeerd beeld vanhet vak een verkeerde verwachte bekwaamheid (zoals besproken in de Theory of Planned Behaviour). Leerlingen geven zelf ook aan een andere verwachting vanhet vak te hebben waardoor ze het met een verkeerde intentie hebben gekozen.
In de literatuur worden diverse methodes beschreven voorhet meten van zelf-ander overeenkomst. Omdat er geen sprake is van één standaard methode, is ervoor gekozen om twee veelgebruikte methodes te gebruiken en te vergelijken. Voor beide gebruikte methodes geldt dat in dit onderzoek de zelf-ander overeenkomst niet per leidinggevende is berekend, maar per dyade tussen leidinggevende en medewerker. Dit maakt het mogelijk om de relatie tussen de geslachtssamenstelling van de dyade en de zelf-ander overeenkomst te onderzoeken. De eerste methode is gebaseerd op een procedure die ontwikkeld is door Atwater en Yammarino (1992) en in diverse variaties is toegepast in onderzoek ophet gebied van zelf- ander overeenkomst (e.g. Fleenor & McCauley, 1996; Sosik, 2001). Zij delen zelfbeoordelaars ten opzichte van de beoordelingen door anderen in drie categorieën in: in- overeenstemming beoordelaars, overschatters en onderschatters. In het huidige onderzoek is de methodiek van deze auteurs toegepast, met het verschil dat ten behoeve van de data- analyse de twee laatstgenoemde categorieën samengevoegd zijn tot één categorie, namelijk de geen-overeenstemming beoordelaars. De zelf-ander overeenkomst gebaseerd op deze methode (hierna te noemen: zelf-ander overeenkomst CAT ) is als volgt berekend. Voorhet bepalen van de categorie zijn allereerst de totaalscores van de leidinggevenden op de tien items over effectiviteit en personeelsmanagement en de totaalscores van de bijbehorende medewerkers op deze tien items van elkaar afgetrokken. Hierdoor ontstond per dyade een verschilscore. Wanneer de verschilscore van de leidinggevende meer dan een halve standaarddeviatie boven of onder de gemiddelde verschilscore lag, werd de leidinggevende in de geen- overeenstemming categorie ingedeeld. Leidinggevenden wiens verschilscore binnen een halve standaarddeviatie boven of onder de gemiddelde verschilscore lag, werden gecategoriseerd als in-overeenstemming beoordelaars. Het gemiddelde is 0.46 (SD=.50), waarbij 0=geen overeenstemming en 1=wel overeenstemming.
Implicaties voor de politieliteratuur zijn dat deze wisselwerking tussen agenten en publiek van groot belang zijnvoorhet beschrijven van de politiecultuur bij de politie. In de politieliteratuur is veelal gekeken naar vooroordelen bij agenten ten opzichte van specifieke soorten publiek die voortvloeien uit bepaalde waarden, overtuigingen en gebruiken. In dit onderzoek is er gekeken naar hoe interacties en interventies verlopen en waarom er sprake is van een bepaalde politiestijl. Er is gebleken dat juist het publiek een impact heeft ophet handelen en communiceren van politieagenten. Ook is gebleken dat een repressieve manier van aanpak niet altijd de gewenste gevolgen heeft. De ordehandhavende-repressieve stijl wordt eerder gebruikt wanneer die nodig is of als reactie ophet niet meewerken van publiek. Binnen de politieliteratuur zou er meer onderzoek kunnen worden gedaan naar de factorendiehet politieoptreden beïnvloeden en naar de factorendie worden beïnvloed door het politieoptreden. Ook zou er meer onderzoek kunnen worden gedaan of politiestijlen variëren tussen verschillende politieagenten. Wat is de invloedvan leeftijd en geslacht ophetkiezenvan een politiestijl? Ook zou er kunnen worden gekeken naar het verband tussen de grootte vanhet publiek en de keuze van een politiestijl. Zouden agenten bijvoorbeeld een andere stijl gebruiken als het rustig is op de plaats waar ze surveilleren. Als laatste zou er kunnen worden gekeken naar welke stijlen er aanwezig zijn bij het politiewerk op andere momenten en andere plaatsen. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er een verschil bestaat tussen agenten die werken in een grote stad of in een dorp en dat de keuze van een politiestijl daardoor ook verschilt. In een dorp zou bijvoorbeeld de keuze van een politiestijl vaker communicatief kunnen zijn doordat binnen een dorp mensen elkaar vaker goed kennen. Tijdens dit onderzoek is er namelijk alleen gekeken naar politieoptreden tijdens uitgaansnachten op één specifiek moment en één specifieke plaats.
10 verpleegkundigen geven aan dat zij reanimeren eng, overweldigend, frustrerend en stressvol vinden (Pups, Weyker & Rodgers, 1997). Er is maar een klein percentage mensen die reanimatie zouden uitvoeren op een volwassene zonder angst. Bij reanimatie van een kind is dit percentage zelfs nog lager (Savastono & Vanni, 2011). Uit onderzoek van Cho et al. (2010) blijkt dat men bang is om aansprakelijk gesteld te worden en dat men angst heeft voorhet overdragen van ziektes. Het blijkt ook dat men liever niet mond-op-mond beademing wil toepassen. Ook in het onderzoek van Johnston, Clark, Dingle en FitzGerald (2003) wordt aangetoond dat een belangrijke reden om niet te willen reanimeren voort komt uit het bang zijnvoorhet krijgen van een ziekte, zoals bijvoorbeeld een hiv infectie (Jelinek et al., 2001). Ook het gevoel niet in staat zijn om op een juiste manier te reanimeren speelt een rol, wat mogelijk wordt veroorzaakt door de publieke perceptie dat reanimeren moeilijk is (Coons & Guy, 2009). Verschillende factoren hebben invloedop deze angsten. De factor leeftijd laat zien dat wanneer men ouder is de mate van vertrouwen in het goed kunnen reanimeren afneemt, wat mogelijk verklaard kan worden doordat oudere mensen over het algemeen meer lichamelijke klachten ervaren (Sipsma, Stubbs & Plorde, 2011). Deze onderzoekers stellen ook dat mensen die een reanimatietraining hebben gehad meer bereid waren om te reanimeren nadat zij bij een reanimatie aanwezig zijn geweest. De angsten kunnen ook veranderen na een reanimatietraining. De reden die men voorafgaand aan een training vaak heeft, is angst voor een slechte uitkomst. Na een training veranderden de redenen naar meer concrete angsten zoals de angst om aangeklaagd te worden bij een slechte uitkomst en angst voorhet krijgen van een infectie (Hamasu et al., 2009). Toch blijkt training erg belangrijk te zijnvoorhet eigen vertrouwen in reanimeren en de bereidheid om te reanimeren (Cho et al., 2010). Sipsma et al. (2011) laten zien dat mensen die de afgelopen vijf jaar een reanimatietraining hebben gedaan een groter vertrouwen hebben in een reanimatie uitvoering. Schlessel et al. (1995) laten zien dat een reanimatietraining voor ouders gericht op kind reanimatie zorgt voor een hogere self-efficacy over reanimeren en een afname van de angst over de uitvoering van een reanimatie.
volgende voorbeeld van Coleman (1988) illustreert dit. De filosoof John Stuart Mill werd al op jonge leeftijd door zijn vader, James Mill, geschoold in Latijn en Grieks. Op latere leeftijd had Mill hier zoveel voordeel bij, dat hij op school zijn leeftijdsgenoten ver vooruit was. Dit is een voorbeeld van human capital (kennis van Grieks en Latijn) dat wordt doorgegeven dankzij het social capital (de vader). Ook haalt Coleman (1988) in Amerika woonachtige Aziatische leerlingen aan, dieop een toets veel hoger scoorden dan hun Amerikaanse leeftijdsgenoten. Dit kwam omdat de ouders van de Aziatische leerlingen zich tevens verdiepten in de leerstof van hun kinderen, en dat vervolgens beter over konden brengen. Ook hier bleek het social capital (de ouders) van grote invloedophet gegenereerde human capital (de leerstof). Het vergaren van kennis blijkt dus in grote mate afhankelijk vanhet social capital van de persoon die de kennis tot zich neemt. Coleman (1988) liet zo zien dat social capital, zeker in de tijd voor de opkomst vanhet internet, van cruciaal belang is om kennis over te dragen.
Naast resultaten ophet niveau van gedragsdeterminanten zijn ook resultaten ophet niveau van gedrag gemeten. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen directe effecten, zoals het daadwerkelijke rook- en drinkgedrag van de leerlingen, en indirecte effecten, zoals het wel of niet praten met ouders en vrienden over roken en/of alcohol. Uit de resultaten blijkt dat het e-learnprogramma weinig invloed heeft gehad ophet rook- en drinkgedrag van de leerlingen. De leerlingen uit de e-learngroep dronken tijdens de nameting vaker alcohol in de maand voorafgaand aan het onderzoek dan tijdens de voormeting, maar deze verandering is ook bij de leerlingen uit de controlegroep geconstateerd. Het e-learnprogramma zal daarom niet de oorzaak zijnvan de toegenomen alcoholfrequentie. Ook ten aanzien van de indirecte effecten zijn vrijwel geen verschillen tussen de e-learngroep en controlegroep gevonden. In beide groepen heeft circa 20 procent van de leerlingen in de periode tussen de voor- en nameting met hun ouders en vrienden gesproken over roken en alcohol. Er kan dus voorzichtig geconcludeerd worden dat het e-learnprogramma leerlingen er niet toe zet om met hun directe omgeving te praten over roken en alcohol. De leerlingendiehet e-learnprogramma hebben uitgevoerd, hadden zelfs significant minder vaak in de klas gesproken over roken dan de leerlingendie geen interventie hebben gevolgd. Het is niet eenvoudig om hier een passende verklaring voor te vinden. Wellicht hebben de leerlingen na het invullen van de vragenlijst van de voormeting diverse vragen gehad over de thema’s roken en alcohol. Deze zijn mogelijk wel door de docenten uit de controlegroep behandeld, omdat de leerlingen geen andere vorm van voorlichting kregen en niet door de docenten uit de e-learngroep, omdat beide thema’s nog behandeld zouden worden in het e-learnprogramma. Deze uitspraak kan echter niet door onderzoeksresultaten worden onderbouwd. Het aantal leerlingen met een afspraak om (tot een bepaalde leeftijd) niet te roken of geen alcohol te drinken is in de periode tussen de voor- en nameting is binnen zowel de e-learngroep als controlegroep niet veranderd. Ook zijn geen veranderingen gevonden in de bekendheid van ouders met het rook- en drinkgedrag van de leerlingen. Deze resultaten doen nogmaals vermoeden dat het programma geen aanleiding was voorleerlingen om met hun ouders over roken en alcohol te praten.
Een tweede punt van zorg is het vertrek van afgestudeerden uit de regio. Twente beschikt relatief bekeken over veel instituten die zich bezig houden met wat ze zelf nieuwe media noemen, zoals de Universiteit Twente, Saxion Hogeschool en de AKI. Echter, naar schatting is het vertrek van afgestudeerden uit de regio maar liefst 97%. De regio Twente beschikt dus over ontzettend veel kennis, maar na de studie vertrekken de studenten met die kennis naar de rest vanhet land. In het huidige economische klimaat zou het echter goed zijn om behoud van deze kennis in de regio te stimuleren. Dit blijkt ook uit onderzoek van Fikkers (2005). Hij concludeert dat de regio Twente niet populair is bij starters op de banenmarkt, terwijl het Twentse bedrijfsleven een groot gebrek aan hoogopgeleiden heeft. En behalve dat het moeilijk is om starters naar Twente te krijgen, blijkt ook uit zijn onderzoek dat het lastig is afgestudeerden voor deze regio te behouden. Het magere woningaanbod in de regio kan als één van de oorzaken voor dit probleem worden gezien. Verder noemen starters de magere culturele en recreatieve voorzieningen als gemis in de Oostelijke regio. ‘Starters denken niet positief over Twente, er kleeft een beeld van achterstand aan,’ zegt Fikkers (2005).
De rechercheurs hebben uiteenlopende meningen over de mate waarin het type delicten dat gepleegd wordt en de verwachtingen vanuit de maatschappij, vaninvloedzijnop de ontwikkelingen in de inzet van deskundigen. Ze geven allemaal aan dat ze deze zaken niet als een directe oorzaak hiervan zien. Wel geven de zedenrechercheurs aan dat het aantal zedenzaken en de aandacht hiervoor is toegenomen en er dus sprake is van een verschuiving. De TGO-leiders geven hetzelfde aan, maar dan over de ernst en complexiteit van zaken die zij voorgelegd krijgen. Ook merken zij – dankzij de media – wel enige veranderingen in de publieke opinie. Toch geven alle verschillende ‘soorten’ rechercheurs aan dat deze factoren niet direct hun werkwijze beïnvloeden. Hier is dus een duidelijk verschil waar te nemen met de literatuur welke aangeeft dat de werkwijze van de politie in grote mate wordt beïnvloed door de publieke opinie. Echter dient hierbij wel opgemerkt te worden dat rechercheurs over het algemeen minder ‘op straat’ komen en het als individu lastig is om de werkwijze te veranderen, wanneer dit niet door wet- en regelgeving wordt voorgeschreven. De wet- en regelgeving wordt door de verschillende groepen respondenten veel minder gezien als een verklaring dan de literatuur doet geloven. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de respondenten aangeven deze regels niet ‘dagelijks’ te ervaren en hooguit enkele nieuwe richtlijnen van hun meerdere krijgen en deze opvolgen. Dit blijkt ook uit de interviews met de externe deskundigen (die zelfstandig zijn), die duidelijk aangeven dat ze wet- en regelgeving wel als een verklaring zien, doordat ze er direct mee te maken krijgen. De vraag is alleen wel of de mate waarin de literatuur aangeeft dat de wet- en regelgeving een verklaring is voor de ontwikkeling ook dusdanig hoog is, gelet ophet feit dat deze zeer beïnvloed wordt door alle andere factoren, met als voornaamste de verwachtingen van de maatschappij. Maar dit punt blijft eveneens moeilijk te meten – evenals de mate waarin ervaringen uit het verleden een rol spelen – doordat de meeste rechercheurs niet ervaren dat ze direct te maken krijgen met de veranderingen in de wetgeving en daarbij is het ook niet een punt dat hen erg interesseert.
De self-estimates vanleerlingen worden dus niet alleen bepaald door de gepercipieerde eigen intelligentie, maar deze worden beinvloed door anderen en de gepercipieerde eigen domeinexpertise. Het is hierbij belangrijk om rekening te houden met een aantal andere mogelijke moderators (Furnham, Clark, & Bailey, 1999). Zo kunnen bijvoorbeeld een aantal individuele verschillende factoren geassocieerd worden met de hoogte van self-estimates van intelligentie zoals leeftijd (Furnham, 2001) en geslacht (Furnham, et al., 1999). Vooral op dit laatste gebied is veel onderzoek gedaan (Furnham & Gasson, 1998). Deze onderzoeken laten zien dat jongens zichzelf significant hoger inschatten dan meisjes ophet gebied van algemene intelligentie (Furnham, Hosoe & Tang, 2002). Dit verschil werd consistent gevonden in verschillende landen en populaties (schoolkinderen, studenten, volwassenen) (Furnham, Rakow & Mak, 2002; Furnham, Reeves, & Budhani, 2002). Deze resultaten kunnen niet verklaard worden doordat mannen ook daadwerkelijk intelligenter zijn want deze resultaten komen niet naar voren bij de geteste intelligenties (Lynn & Mulhern, 1991; Reilly & Mulhern, 1995).
hoeveelheid data in relatief weinig tijd te verzamelen (2010). Omdat de enquête gevoelige vragen bevatte (zie bijlage A in de appendix) met betrekking tot het evalueren van de inhoud vanhet vak en de docent diehet geeft, is het voordeel van een (online) enquête, tegenover bijvoorbeeld interviews, dat de respondent een eerlijker antwoord geeft (de Leeuw, 2010). Dit onderzoek heeft ervoor gekozen om een analoge enquête te gebruiken in plaats van een digitale. De redenen hiervoor zijn, allereerst, dat een digitale enquête kan leiden tot technische problemen. Technische problemen kunnen een negatief beeld vanhet onderzoek geven en daarmee resulteren in een respondent die de enquête niet verder invult en inlevert (de Leeuw, 2010). Daarnaast is het onmogelijk om, in het geval van onduidelijkheden, bij een digitale enquête dingen toe te lichten (de Leeuw, 2010). Ook zorgt een vrijblijvend online-enquête ervoor dat er selectie kan optreden en dat de response tegenvalt. Hierdoor zouden bijvoorbeeld alleen leerlingen deelnemen dievoorhet vak hebben gekozen, er ontevreden over zijn en van de mogelijkheid gebruik willen maken om hierover te klagen (de Leeuw, 2010). Dit zou een onrealistisch beeld opleveren van de motivatie vanleerlingen.
zijn de leerlingen uit het eindexamenjaar VWO benaderd, met wiskunde B2 of Natuurkunde 2 in hun pakket. Voor dit onderzoek is alleen de data gebruikt van de leerlingendie behoren tot de geselecteerde wiskundescholen. In totaal zijn de gegevens van 807 leerlingenvan 62 wiskunde scholen geanalyseerd. De deelnemende scholen aan TIMSS-Advanced ontvingen in januari 2008 een pakket met daarin een instructie voorhet invullen van de toetsen en de vragenlijst, de leerlingtoetsen, leerlingvragenlijsten, een leraarvragenlijst en een schoolvragenlijst. De scholen hadden tot eind april de tijd om de toetsen af te nemen en de vragenlijsten in te vullen. Ze hebben minimaal 8 weken de tijd gehad om de leerlingtoetsen en vragenlijsten in te vullen. De scholen en docenten mochten zelf de datum en het tijdstip van afname bepalen. De vragenlijst moest volgens de instructies na de leerlingtoets worden afgenomen. De voorgeschreven duur voorhet invullen van de vragenlijst was 20 minuten. De nationale optie voor Nederland bestond uit 2 vragen met een aantal stellingen waarbij de leerling moest aangeven of hij het daarmee eens was. Voor dit onderzoek is de einddatum voor de dataverzameling vastgezet op eind april. De scholen hadden tot eind april de tijd om de vragenlijsten in te vullen. In dit onderzoek zijn de scholen meegenomen die de gegevens voor deze datum hebben teruggestuurd. Vervolgens zijn de vragenlijsten ingevoerd door student-assistenten. Voorhet invoeren van de leerlingvragenlijsten was een speciale instructie aanwezig. De gegevens zijn ingevoerd in een speciaal invoerprogramma dat door de Internationale coördinatie van TIMSS ontwikkeld is.
Ik vond het moeilijk om van te voren te bedenken wat je precies wil weten bij het experimentele onderzoek. Het was moeilijk om een goed overzicht te krijgen hoe bepaalde factorenvaninvloedzijnop de tekenhoogte of leesbaarheid. Ook het aantal factoren was een probleem. Er zijn nogal veel aspecten dieinvloed hebben op de leesbaarheid en het is moeilijk deze allemaal mee te nemen, constant te houden of weg te filteren. Ik wil Mascha en Erik bedanken voor de steun die ze me hebben gegeven tijdens het doen van deze opdracht. Ze konden me weer ophet juiste pad helpen, als ik door de bomen het bos niet meer zag. Verder wil ik alle proefpersonen die aan dit experiment hebben meegewerkt bedanken, want zonder hen waren er geen data te analyseren en geen conclusies te trekken.
Het creëren van bewustzijn bij dijkbeheerders en (technische) overheidsinstanties over gevolgen van dijkerosie is een belangrijke factor dievaninvloed is op de inzet van de golfsimulatoren. Als zij weten dat de kwaliteit van de dijkbekleding grote invloed heeft op de snelheid waarmee dijken bezwijken, zullen ze eerder het belang van onderzoek met de golfsimulatoren inzien. Als men door het uitvoeren van proeven met de golfsimulatoren kan aantonen dat dijken bezwijken en waaraan ze bezwijken, kweekt men volgens professor Van der Meer begrip voorhet beter ontwerpen van dijken (zie bijlage 1). Opdie manier wordt de interesse in het uitvoeren van onderzoek naar de staat van de dijken gewekt. Daarnaast moet men zich er bewust vanzijn dat de resultaten niet overal gelijk zijn. Door verschillende soorten gras en klei, en daarnaast verschillende manieren van dijkonderhoud, kunnen de resultaten tussen verschillende landen en gebieden sterk fluctueren. Het is daarom vereist dat het onderzoek altijd ter plaatse wordt uitgevoerd. De gevonden resultaten in Nederland geven slechts een ordegrootte, men moet echter ter plaatste de werkelijke eigenschappen onderzoeken.
Het vragen van een kale aanbieding en het separaat laten benoemen van risico’s door de aannemer (en daar vervolgens over onderhandelen) was innovatief in de tijd van de aanbesteding (2000). “Waarom heeft de OG, naast de krappe aanbieding, bepaalde risico’s bij zichzelf neergelegd?” De aanbieding, die bestond uit een basisaanbieding en een bedrag voor risico’s, werd krap. Daarnaast is een andere constatering dat geen enkele aannemer bereid bleek om de risico’s van omgevingsbeïnvloeding (zetting van de ondergrond waardoor gebouwen kunnen verzakken) bij het boren in de slappe grond over te nemen. In principe wil de markt dit risico wel nemen, maar dan wel tegen astronomische bedragen. De ON wil zichzelf indekken hetgeen in sommige stukken ook wel “een aan zichzelf toegedichte verzekering” wordt genoemd. Het gevolg was dat een aantal risico’s door de OG zelf werden gehouden. Het voordeel daarvan voor de OG was dat men pas hoefde te betalen ophet moment dat ze zich zouden voordoen. De gedachte van de OG achter het zelf houden van een aantal risico’s was met andere woorden dat in het geval de optelsom van risico’s zich niet voor zou doen men als OG een veel te hoge prijs betaalde. Dit standpunt dat men destijds in heeft nomen wordt algemeen ook wel “de oorspronkelijke gedachte achter de allocatie van risico’s bij het project NZL” genoemd. Die oorspronkelijke gedachte geeft de essentie van de ontstane problemen weer. Bij de contractering heeft men namelijk noodgedwongen (niemand anders wilde de risico’s) keuzes gemaakt. Die keuzes bovenop het feit dat risico’s separaat zijn uitonderhandeld hebben ertoe geleid dat voor specifieke taken een scheiding ontstond tussen de partij die taakverantwoordelijk is en de partij diehet bij die taak behorende risico draagt (risicodrager).
Technasium vestiging in de bovenbouw les te gaan geven. De voorwaarde hiervoor was echter wel dat ik binnen de daarvoor gestelde tijd mijn 1 e graad bevoegdheid zou gaan halen. Aangezien ik vóór mijn onderwijsperiode bij Reggesteyn meerdere jaren werkzaam ben geweest aan de Radboud Universiteit Nijmegen (wetenschappelijk onderzoek) en in het bedrijfsleven (Enschede), kon ik met een speciaal op mij afgestemd opleidingsplan deelnemen aan de Msec-Elan Opleiding op de Universiteit Twente te Enschede. Met deze opleiding ben ik in schooljaar 2011- 2012 gestart. Tijdens deze opleiding heb ik fulltime lesgegeven aan de Havo/Vwo/Gymnasium / Technasium vestiging van Reggesteyn te Nijverdal en wel in de vakken Onderzoek en Ontwikkeling (onderbouw), NaSk (onderbouw) en Sk (bovenbouw).
Vinden leerlingenhet gemakkelijk en aantrekkelijk om met de ICT applicaties in de studiewijzer te werken? De leerlingen vinden het niet altijd even gemakkelijk en aantrekkelijk om met de applicaties te werken. Vaak denken ze van tevoren al dat het meer tijd gaat kosten om het huiswerk te maken als ze naar de applicaties gaan kijken. Daarentegen zijn er ook leerlingendie aangeven dat ze zelf ook wel eens informatie ophet internet zoeken voorhet vak natuurkunde. Ik denk dat dit misschien nog wel meer tijd kost maar dat het in de gedachte van de leerlingen omgekeerd is.
verbindingen die hydrolyseerbaar zijn door micro-organismen. Het is dan ook aan te raden de gewasresten eerst chemisch te laten analyseren. Tevens is de activiteit van de gewenste micro-organismen van belang. De activiteit wordt o.a. beïnvloed door de temperatuur, het zuurstofgehalte, de zuurgraad en het vochtgehalte in de composthoop. Tijdens het composteringsproces verdwijnt 30-40% van de droge stof en 30-50% vanhet water. Met name stikstof ontsnapt snel, vooral in de vorm van ammoniak. Tabel 2.1 geeft aan in welke vormen en hoeveelheden er nutriënten verloren kunnen gaan. De bronnen die geraadpleegd zijnvoor deze tabel maken gebruik van composteren in de open lucht met verschillend uitgangsmateriaal (plantaardig en dierlijk). In vergelijking met andere nutriënten gaat er vooral stikstof verloren. Het totale N-verlies kan wel behoorlijk variëren. Het is van vele factoren afhankelijk. Meestal ligt het tussen de 10 en 30 % (Akkerman, 2000, referentie Blokhorst, 1999). De stikstof- en kaliverliezen kunnen beperkt worden door de composthoop goed af te dekken; in de broeifase met stro en daarna met waterdicht materiaal (Akkerman, 2000, referentie Gotschall, geen datum). Het afdekken van de composthoop is in de winterperiode verplicht.
Het klimaat speelt grotendeels een rol in het energieverbruik van de verschillende elementen. Het koelen of opwarmen van ruimtes en opslag speelt een grote rol in de behoefte aan energie (Jansen, 2014). Ook kan het dan ook een rol spelen in de keuze tussen ontwerpoplossingen, omdat het bijvoorbeeld in extreme klimaten financieel voordeliger is om in containers te zitten dan in tenten. Dit laatste wordt als keuze in het model verwerkt. Het model dient wel de energiebehoefte uit te rekenen. Gezien dat de afhankelijkheid van klimaat voor elke situatie anders is, wordt hiervoor een vermenigvuldigingsfactor gebruikt, waarbij de hogere kosten/het hoger energieverbruik een factor is ten opzichte van gematigde klimaten. Deze factor moet dan door de schatter worden bepaald. Daarnaast is de verharding van de compound ook onderhevig aan klimatologische omstandigheden, in dit geval voornamelijk de bodemgesteldheid. In het rekenmodel wordt ‘infrastructuur’ als extra element ingevoerd om deze verhardingen door te rekenen. Deze is nog niet eerder onderkend, omdat dit niet op een dermate belangrijk niveau geplaatst kan worden als de andere elementen. Stoffen
Deze aspecten werden bevestigd door een ander onderzoek van Bergmann en McGregor (2011). Hierbij werden vier verschillende patiëntengroepen (geriatrische patiënten, patiënten met (kans op een) beroerte, hartpatiënten en patiënten met problemen aan het ruggenmerg) onderzocht. Ook in dit onderzoek werd door de respondenten aangegeven dat ze het belangrijk vinden dat de sensor alledaagse activiteiten niet mag beïnvloeden, dat de sensor klein en licht moet zijn en dat de sensor makkelijk te gebruiken moet zijn. Een probleem dat kan optreden bij het dragen van een sensor, en dat ook onder het draagcomfort valt, is dat de gebruiker de neiging zou kunnen hebben om de sensor te vergeten of niet te dragen. Dit is vooral het geval bij sensoren die niet 24 uur per dag worden gedragen, of voor sensoren die bij activiteiten zoals douchen of slapen afgenomen moeten worden (bv. Fitness-sensoren; Shih, Han, Poole, Rosson & Carroll, 2015). Dit zou dus ook vaninvloed kunnen zijnophet dragen van de E4, aangezien deze alleen spatwaterdicht is en ’s nachts moet worden
Van de uit- en afspoelende nutriënten uit landbouwgebieden hebben vooral N (vooral in de vorm van nitraat) en P (in de vorm van fosfaat) een negatieve invloedop de waterkwaliteit. Beide voedingstoffen hebben tegenovergestelde eigenschappen in de bodem: nitraat is goed oplosbaar en daarom zeer mobiel in een vochtige bodem; fosfaat is sterk gebonden aan bodemdeeltjes en daardoor juist uiterst immobiel. De bevindingen van Atkinson et al. (2005) geven een indicatie dat, in overeenstemming met de hypothese, er een onderscheid kan worden gemaakt tussen stikstof en fosfaat wanneer het gaat om bewortelingskenmerken voor een efficiënte opname door gewassen in het algemeen (Tabel 2.1). In de volgende twee paragrafen wordt onderzocht of dit in het specifieke geval van grassen (of grasachtigen) ook geldt: er wordt ingegaan op de morfologische wortelkenmerken per nutriënt N en P.