37 Volgens König en Schattenhofer (2006) zijn er vijf dimensies die bepalen hoe de sfeer in een groep is. Uit dit onderzoek blijkt dat decursus "Doelbewust!" meestal aan de positieve kant van deze dimensies voldeed: ontspanning, harmonie, hoge arbeidsmotivatie van trainers en deelnemers en tevredenheid. Al deze punten kwamen naar voren in de bijeenkomsten. Alleen de dimensie zelfsturing - vreemdsturing, ten opzichte vande relatie tussen de trainer en deelnemers, had invloed op een meer onproductieve sfeer. Tijdens de bijeenkomsten kwam het vaak voor dat trainers de deelnemers, door het stellen van gesloten vragen, in een bepaalde richting stuurden, dus vreemdstuurden. Dat was onproductief omdat de deelnemers op die manier niet hun eigen verhaal en hun eigen mening konden inbrengen en misschien ook niet durfden de trainer tegen te spreken. Op die manier werden de deelnemers vaker gestoord, wat erop neerkwam dat alleen de trainer het gesprek in de sessies leidde. In de training vande trainers zou het stellen van open vragen nog een keer moeten worden behandeld. Met open vragen is het mogelijk de deelnemers hun verhalen zelf te laten sturen. Ze krijgen zo een gevoel van zelfsturing en zullen op grond van opgedaan zelfbewustzijn wellicht nieuwe strategieën en acties ook zonder hulp vande trainer te durven proberen.
doorgenomen. De informatie voor aanvang vandecursus moet duidelijk zijn zodat de cursisten een goed en realistisch beeld hebben van wat ze kunnen verwachten. Een realistische verwachting bij aanvang vandecursus zorgt ervoor dat de cursisten zich mentaal gezien optimaal kunnen voorbereiden op decursus. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat het bij de deelnemers waarbij decursus niet aan de verwachting voldeed, het nogal koud op hun dak viel dat ze geen praktische informatie zouden krijgen over wat ze het beste konden doen en laten vanwege de reuma. Uit onderzoekvan Blanton, Morris en Prettyman (2006) naar het werven van deelnemers voor onderzoeken, is gebleken dat communicatie één vande factoren is die het vaakst misgaat bij het werven van deelnemers. Zij benoemen hier met name de werving via gezondheidszorg professionals in een klinische setting. Het blijkt dat deze professionals, ondanks een duidelijke uitleg over het onderzoek, vaak niet duidelijk het doel vaneenonderzoek kunnen overbrengen. Ze weten wat het onderwerp van het onderzoek is, maar de precieze details kunnen ze niet overbrengen aan potentiele kandidaten (Blanton, Morris & Prettyman, 2006). DecursusDoelbewust! heeft onder anderen deelnemers geworven via reumatologen. De vraag is in hoeverre zij de deelnemers met klem duidelijk hebben gemaakt wat zij vandecursus konden verwachten. Mochten zij dit niet hebben gedaan dan is de vraag of de reumatologen zelf uberhaupt op de hoogte waren van het precieze doel vande interventie.
Het belangrijk te vermelden dat gaat om de uitvoering van huishoudelijk werk door de thuishulpen bij de klant thuis (extramurale zorg) of door huishoudelijke medewerkers op de verpleegafdeling (intramurale zorg). De GreenSpeedmethode is nu ongeveer anderhalf jaar organisatiebreed in gebruik. Dat wil zeggen dat Livio haar huishoudelijke hulpen voorziet in middelen om de methode te gebruiken. Op de verpleegafdelingen is een kar aanwezig, compleet uitgerust met alle benodigde GreenSpeedproducten, geschikt voor het schoonmaken vande grote ruimtes en afzonderlijke kamers. Bij de klant thuis, in de thuiszorg, is een basispakket aanwezig en iedere klant heeft zodoende een eigen GreenSpeedpakket. De thuishulp gebruikt deze producten om schoon te maken en maakt met de klant afspraken over het wassen vande gebruikte spullen. De thuishulpen en alle medewerkers op de verpleegafdeling hebben eencursus gevolgd om de schoonmaakmethode onder de knie te krijgen. De medewerkers zijn tijdens de schoonmaakwerkzaamheden geobserveerd. Tijdens de observaties zijn er vragen gesteld over de manier van uitvoeren en de reden hiervoor. Hierbij ben ik, gezien de organisatiekeuze, er van uit gegaan dat werken middels de GreenSpeedmethode de voorkeur heeft boven alternatieve methodes of persoonlijke varianten op de GreenSpeedmethode. Het is niet de strekking van het onderzoek om te inventariseren hoe vaak er afgeweken wordt, slechts onder welke omstandigheden dit gebeurt. Er is één keer geobserveerd voor drie ruimtes per medewerker, omdat er dan een groot aantal verschillende schoonmaakactiviteiten bekeken kon worden. Er is, per ruimte, gelet op:
22 Dit onderzoek kan worden uitgebreid naar andere pijnrevalidatiecentra en/of andersoortige organisaties en/of andere behandelingen (bijvoorbeeld CGT). Voor een goed therapeutisch contact, is het van belang dat zowel de patiënt als de behandelaar de behandelingsdoelen ondersteunen en koesteren (Bordin, 1976). Om dit te bereiken, is het noodzakelijk dat de doelen op adequate wijze worden gecommuniceerd richting de patiënt. Het vertellen van het therapieverhaal helpt de patiënt bovendien om na afloop het geleerde in praktijk te blijven brengen, aangezien de patiënt inzicht heeft verkregen in de wijze waarop de behandeling wel of niet heeft gewerkt (McAdams, 2001; Adler et al., 2008). Uit de resultaten vaneenonderzoekvan Abramowitz en Arch (2014) is gebleken dat CGT vaak goed werkt voor patiënten die leiden aan een obsessief compulsieve stoornis, maar dat ook sprake kan zijn vaneen enorme terugval na afloop vande behandeling. Vervolgonderzoek kan voortborduren op dit onderzoek en zich richten op de data uit de follow-up interviews. De chronische pijnpatiënten die aan dit onderzoek hebben mee gewerkt, zijn in 2011 geïnterviewd. Deze patiënten kunnen opnieuw worden geïnterviewd om te onderzoeken in hoeverre zij hun leerervaringen zijn blijven toepassen.
Om AFVALSTROOM 14 EN 15 bij PROCESSTAP 2 mogelijk te verminderen, is een derde oplossing het verhogen vande maximale hoeveelheid (HOEVEELHEID 1) die nu per batch PROCESSTAP 2 mag ondergaan. Dit kan een goede oplossing zijn, omdat er nu vaak per batch een hoeveelheid kilogram in machineonderdelen (MACHINEONDERDEEL W en MACHINEONDERDEEL G) wordt overgehouden die genoteerd wordt bij AFVALSTROOM 14 EN 15. Navraag aan verschillende operators leert dat dit vaak voorkomt. De schattingen vande hoeveelheden die de operators overhouden, lopen uiteen van X tot X kilogram per batch. Om de maximale hoeveelheid naar bijvoorbeeld HOEVEELHEID 2 of HOEVEELHEID 3 te verhogen, moet het ook mogelijk zijn om deze hoeveelheid te kunnen verwerken in de volgende processtap. Aangenomen wordt dat in het verleden de maximale hoeveelheid per deelcharge (X kilogram) gekozen is vanwege de maximale capaciteit van MACHINE FL. Deze aanname is gedaan doordat verschillende mensen hetzelfde antwoord gaven op de vraag waarom ervoor gekozen is om maximaal X kilogram per deelcharge te verwerken in PROCESSTAP 2. Echter, het verleden toont aan dat er per ongeluk ook al twee keer meer dan X kg per deelcharge in MACHINE FL is gegaan: een hoeveelheid van X kg en X kg (zie meldingsformulieren 1 en 2). Dit gaf geen gevolgen voor de kwaliteit van PRODUCT Y. Ook had dit geen gevolgen voor de verwerking van PRODUCT Y verderop in het proces. Daarnaast verwacht men dat het volume in MACHINE FL niet veel toeneemt als er X kilogram extra wordt toegevoegd, want de toename in kilogram is nog geen één procent. Dit geeft voldoende reden om ervan uit te gaan dat de maximale capaciteit van MACHINE FL geen belemmering is om X kilogram per deelcharge te gaan verwerken in PROCESSTAP 2 in plaats van X kilogram.
Er is niet één standaard die de volledige lading dekt als het gaat om IT Governance. Het advies is om meerdere te selecteren en te gebruiken. Voor het onderwerp security kan een combinatie van CoBiT, ISO 17799 en ITIL (security management) gebruikt worden [45]. Er zijn verschillende literatuurbronnen die het mappen van standaarden beschrijven [45] [26] [25] [56]. Hierbij wordt CoBiT als overall control framework gebruikt. Andere standaarden beschrijven specifieke IT aspecten [25]. Spafford beschrijft CoBiT, ISO 17799 en ITIL als de drie primaire IT standaarden. Hij noemt voordelen die ook door Oud [45] zijn genoemd. Een belangrijk voordeel dat door Spafford wordt genoemd is auditable. Zonder standaarden wordt het voor auditors moeilijker om de beheersing van IT in een organisatie te bepalen [58]. Spafford geeft voorkeur aan het gebruik van meerdere standaarden. Hierbij moet een aanpak gekozen worden die voorziet in de behoefte vaneen organisatie. Hij stelt een incrementele aanpak voor als het gaat om IT Governance verbetering. Selecteer eerst de gebieden die van groot belang zijn [58]. Wanneer de aandacht uitgaat naar IT security dan kan hiervoor ISO 17799 gebruikt worden. Wanneer Service Management belangrijk is kan ITIL gekozen worden [24]. Thiadens geeft het werken met methodes aan als een manier om in control te blijven vande ICT voorzieningen [61].
RHS is onderdeel van het overkoepelende Huisman Beheer B.V. Naast RHS zit ook Rondal B.V. in de holding. Rondal is het bedrijf wat onder andere de masten, schuifdeuren en lieren produceert voor RHS, maar ook voor andere grote jachtenbouwers. In appendix A is het organigram van Huisman beheer weergegeven, uitgesplitst naarde betreffende discipline van mijn opdracht: Systemen en Interieur. Naast de organisatiestructuur is er nog de chain of command. In figuur 2 is deze weergegeven. Zoals te zien is zijn er per discipline drie lagen van beslissingsbevoegdheden, met daaronder de monteurs (dit is zo het geval voor de discipline Systemen, gaat het over Interieur dan wordt de monteur vervangen door de timmerman). De monteur spreekt voor zich. Deze monteert alle onderdelen aan boord en zet alle (sub)systemen in elkaar. De voorman is per project verschillend en is het eerste aanspreekpunt voor de monteurs/timmermannen. Deze is zelf ook aanwezig op het schip of in de opstelling en samen met de monteurs zullen zij zo goed als alle problemen oplossen. Door de voorman, werkvoorbereider en productieleider wordt de planning gemaakt. De werkvoorbereider zorgt ervoor dat de juiste onderdelen, op het juiste moment uit het magazijn worden gehaald zodat de monteurs ermee aan de slag kunnen. De projectmanager staat bovenaan in deze keten. Deze overziet het proces en is de schakel tussen de verschillende disciplines qua beslissingen die aan de voorkant (lees design /engineering) genomen moeten worden. De projectmanager is cross-sectioneel: deze wordt toegewezen aan het project en heeft de beslissingsbevoegdheid hiervoor, zowel voor productie als voor design & engineering.
Waar in de traditionele context vooral financiële winsten en verbetering van arbeidsomstandigheden motieven waren om deel te nemen aan het migratieproces, zijn deze in de moderne context veel minder van belang. Omdat in de moderne literatuur de nadruk ligt op migratie tussen ontwikkelde gebieden waar over het algemeen verschillen in salaris en arbeidsomstandigheden niet groot zijn, zullen er andere motieven ten grondslag moeten liggen aan het braindrainproces. Hiertoe is door de Benefader & Den Boer (2006) een studie verricht naarde factoren die bijdragen aan het vertrek van hoogopgeleide Nederlanders en Duitsers naar Zweden. Er wordt door de auteurs een drietal redenen gegeven die doorslaggevend zijn in de migratiebeslissing. Ten eerste is verbetering vande arbeidsomstandigheden een belangrijke drijfveer. In tegenstelling tot de traditionele context is bij de moderne braindrain het financiële gewin significant van minder belang en ligt de nadruk op een verbeterd werkklimaat, toename van autonomie en verbeterde inhoud van werk. Ondanks uitzicht op een lager salaris in het vestigingsland bestaat de verwachting een betere werk-leven balans, een minder stressvolle baan en meer comfort te vinden. De tweede factor die emigratie stimuleert is de aantrekkelijke leefomgeving in het vestigingsgebied. Tenslotte is ontevredenheid over de maatschappij in het thuisland een reden om te migreren. Waar de eerste twee redenen vooral gebaseerd zijn op de aantrekkingskracht vande vestigingslocatie (pullfactoren), is de derde gebaseerd op de onaantrekkelijkheid vande huidige woonlocatie (pushfactor). Naast deze drie factoren blijken ook de aanwezigheid van sociale contacten in het gastland, positieve ervaringen van andere emigranten en het gemak van het vinden vaneen baan aanmoedigende factoren te zijn bij het maken van het migratiebesluit. Wat opvalt, is dat de drie belangrijkste motiverende factoren vallen binnen de hoogste schaal in de behoeftehiërarchie van Maslow (1943), waarin personen vooral gemotiveerd worden door persoonlijke groei en voldoening. Aan deze motivatietheorie zal verderop in het theoretisch kader meer aandacht worden geschonken.
In tegenstelling tot elders in den lande wordt in het Arrondissement Almelo een andere term dan ITB-CRIEM gehanteerd. Om aan te geven dat zij zich niet geheel kan vinden in ITB- CRIEM, spreekt de JRCT liever over ITEM, Individuele/Intensieve Trajectbegeleiding Etnische Minderheden. De naam is in het verleden ontstaan omdat naar haar oordeel toentertijd sprake was van onduidelijke criteria, te streng was in de uitvoering en geen maatwerk toeliet. Gesteund door haar reeds opgedane ervaringen met de Twentse Omslag gaf ze een eigen invulling aan het ITB-CRIEM-traject, hiertoe overigens ook in de mogelijkheid gesteld doordat de weinige beschikbare informatie (feitelijk alleen een circulaire van het Ministerie van Justitie) geen dwingend karakter had en ruimte liet voor lokale invulling. 44 De criteria van ITEM zijn hetzelfde en duurt eveneens drie maanden, maar in het Arrondissement Almelo worden nog meer criteria gehanteerd. Zo wordt vande jongere een minimale motivatie verwacht, moet z‟n IQ boven de 70 zijn en wordt er vanuit gegaan dat intensieve begeleiding het middel ter verbetering is. ITEM in geval vaneen dreigende crisis is niet van toepassing in het Almelose Arrondissement, omdat de Twentse ketenpartners van mening zijn dat ITEM geen vergaarbak moet worden van jongeren waarvoor op dat moment geen passende hulpverlening zou zijn.
Om de items eenduidig te kunnen interpreteren zou het de respondenten mogelijk ook kunnen helpen de vragen hiërarchisch naarde betreffende domeinen te sorteren, zoals Tillich dit ook in zijn typologie over de existentiële angsten doet. Volgens Tillich horen telkens de twee angsten voor ‘het lot en de dood’, ‘schuld en gedoemd zijn’ en ‘leegte en betekenisloosheid’ bij elkaar en bouwen inhoudelijk op elkaar voort. Gesteld dat een item associaties oproept, welke op basis van priming de interpretatie van het daarop volgende item zouden beïnvloeden, dan is het van belang de items qua onderwerp logisch op elkaar te laten volgen. Dat betekend dat bij voorbeeld een item over ‘de dood’ altijd op een item over ‘het lot’ zou moeten volgen. Door deze samenstelling zou de mogelijkheid vergroot kunnen worden om de beoogde associaties op basis van Tillich’s typologie op te roepen. Is de volgorde echter willekeurig en het wordt bijvoorbeeld eerst naarde angst voor de ‘dood’ gevraagd en daarna naarde angst voor ‘leegte’, kan een respondent het woord ‘leegte’ in verband met een ‘leegte’ na de dood brengen, hoewel volgens Tillich een leegte in het actuele leven bedoeld wordt. Of telkens de twee angsten binnen een domein daadwerkelijk in verband met elkaar staan, zou binnen vervolgonderzoek, op basis vaneen factoranalyse onderzocht kunnen worden. Verder onderzoeknaarde itemrelaties zou kunnen helpen om een beter inzicht in de geldigheid van Tillich’s theorie binnen de Nederlandse populatie te kunnen verkrijgen.
Bij jonge senioren die cultuur actief zijn heeft het begrip museum een sterk positief imago. Een aantal van deze associaties zijn specifieke behoeften van mensen, een imago vaneen persoon in relatie tot het begrip museum wordt dus mede gevormd door de behoeften vaneen persoon. Een sterk positief imago kan zelf een stimulans zijn voor een persoon om over te gaan tot een museumbelevenis. Positieve associaties zijn: nieuwe dingen zien, lekker iets anders doen, een leerrijke omgeving, een ontdekkingstocht, op een ontspannen manier informatie opdoen, nostalgie en bezinning, reizen door de tijd, bekende kunstenaars, veelzijdigheid van thema’s. Het begrip museum heeft bij onervaren museumpubliek, zoals niet cultuuractieve senioren en allochtonen, in Vlaanderen een sterk negatief imago. Negatieve associaties zijn: te duur, voor de rijken, moeilijk bereikbaar, onbegrijpelijk, afstandelijk, saai, droog, te belerend, niet voor ouderen, biedt geen mogelijkheid tot contact met anderen, slecht leesbare teksten. Een aantal van deze associaties zijn specifieke barrières waardoor mensen een museum niet bezoeken. Barrières als ‘biedt geen mogelijkheid tot contact met anderen’ is een indicatie voor de behoefte aan sociaal contact. Barrières kunnen dus in een aantal gevallen gezien worden als het ontbreken vande gelegenheid om in bepaalde behoeften te voorzien. Een sterk negatief imago kan zelf ook een barrière vormen voor een kunstbelevenis.
De keten zoals die onder de WIN het geval was zal op houden te bestaan. De gemeente heeft nu te maken met veel meer aanbieders van taalcursussen (en maatschappelijke begeleiding) dan voorheen. Dit komt door het feit dat er marktwerking wordt ingevoerd, waardoor gedwongen winkelnering bij het ROC tot het verleden behoort. Een andere trend is dat het CWI, het UWV en de reïntegratiebedrijven een belangrijkere rol spelen. De oorzaak hiervan is dat de Wet Inburgering het accent van leren verschuift naar werken, met anderen woorden; naast inburgeren moeten inburgeringsplichtigen ook reïntegreren. In de gemeente Hengelo is de verwachting dat Scala gedeeltelijk of in zijn geheel verdwijnt, omdat de gemeente de rol van informeren weer tot zich neemt. In Enschede geldt dit voor Vluchtelingenwerk. Voor de ROC's brengt de nieuwe wet aan de ene kant veel onzekerheid met zich mee, omdat de gedwongen winkelnering vande gemeente bij hen afgelopen is. Zij kunnen "slechts" afwachten of de gemeenten hen de lesprogramma's gunnen. Aan de andere kant zullen de ROC's de marktwerking (en dus de ontstane concurrentie) juist aangrijpen om efficiënter en effectiever te werk te gaan, zodat zij meer kwaliteit leveren en op die manier de competitie met de andere aanbieders van taalcursussen aan te gaan. Ook zullen zij kijken of ze andere inkomstenbronnen kunnen genereren. De samenwerking vande andere partijen met de ROC's hangt dus in feitelijk af van gemeentelijke beslissingen over wie wel en wie niet een
Geïnteresseerden voor de online cursus konden zich via de website aanmelden (www.cursusemoties.nl). Bij de aanmelding werden de geïnteresseerden gescreend op de bovengenoemde exclusiecriteria. Daarnaast konden de geïnteresseerden een informatiebrief downloaden en doorlezen, waarna zij de mogelijkheid hadden akkoord te gaan met een informed-‐consent. Aangezien de aanmelding online plaats vond, was er een zekerheidsmelding gegenereerd in het systeem (een pop-‐up met de vraag of het correct was dat men akkoord ging met het informed-‐consent). Na het verkrijgen van toestemming konden zij de Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-‐D; Radloff, 1977) en de Hospital Anxiety and Depression Scale-‐Anxiety subscale (HADS-‐A; Zigmond & Snaith, 1983) invullen. De scores op de vragenlijsten bepaalden of de geïnteresseerde voldeed aan de in-‐ en exclusiecriteria. Na het invullen vande vragenlijsten kreeg de geïnteresseerde direct (via het scherm en de e-‐mail) een bericht over het al dan niet voldoen aan de criteria. Bij aanvang van het onderzoek ontvingen de deelnemers een e-‐mail met daarin een uitnodiging voor de baselinemeting (T0). In totaal hebben 239 geïnteresseerden de T0 ingevuld. De randomisatie vond plaats na ontvangst vande baselinemeting. De deelnemers ontvingen per e-‐mail de uitkomst vande randomisatie en de link voor de start vande online cursus Mindfulness (www.cursusemoties.nl). De deelnemers werden individueel gerandomiseerd en verdeeld over de beide condities (personalisatie hoog en laag). De gemiddelde leeftijd in de groep deelnemers aan de online cursus is 46 jaar (variërend van 19 tot 78 jaar). De meerderheid vande deelnemers is vrouw (70%) en hoog opgeleid (66%). De meeste deelnemers waren niet getrouwd (41%).
{Info werkzaamheden Stork; Aanleiding onderzoek} Werknemer plaatst een aanvraag tot bestelling (ATB) voor project X via Service order voor producten, die niet in het voorraadmagazijn liggen. Er kan echter alleen maar vanaf een bepaalde hoeveelheid besteld worden en dus wordt er meer besteld dan nodig is. Het huidige negatieve gevolg is dat deze bestelling geplaatst wordt op één project, terwijl het eigenlijk nog gebruikt wordt bij meerdere projecten na project X. Zodoende is het niet mogelijk om je winst of verlies over alle projecten juist toe te wijzen. Latere toevoeging door S. Smeets: Deze minimale bestelhoeveelheid heeft echter vaak te maken met de totale bestelwaarde of de verpakkingseenheid. {Info werkzaamheden Stork; Aanleiding onderzoek} Wanneer een bestelling is binnengekomen, wordt deze door de logistiek medewerker of werkvoorbereider gecontroleerd op het aantal ontvangen stuks en de staat van het product. De besteller zal de factuur ter controle aangeboden krijgen vanuit FSSC (financial shared service center) en geeft deze vrij voor facturatie. Bij bestellingen via Gateway t loopt het proces automatisch als de factuur en de bestelling een op een matchen. De functie van besteller en goederenontvangst is gescheiden in het kader van functie scheiding. Dit voorkomt dat iemand zijn eigen bestelling in ontvangst kan nemen zonder tussenkomst vaneen andere persoon(: Iemand zou anders met de leverancier een afspraak kunnen maken dat hij een TV levert en op de bestelbon 50 mtr. Kabel zet).
De tweede aanbeveling van Ford en Weissbein (1997) had betrekking op individuele karakteristieken. Om het inzicht in individuele karakteristieken te vergroten is in deze studie aandacht geweest voor (leer)doeloriëntatie in relatie tot transfer. Ook self-efficacy, als bekende voorspeller van transfer, was in de vorm van role breadth self-efficacy meegenomen. Zo stelde hypothese 2a een positieve relatie tussen leerdoeloriëntatie en transfer, hiervoor werd echter geen bevestiging gevonden. In deze studie was leerdoeloriëntatie meegenomen als synoniem voor motivatie om te leren. Wellicht is de keuze voor de doeloriëntatie theorie niet de goede geweest omdat motivatie om te leren, op basis van onder andere de expectancy theorie (Vroom, 1964), in vorige onderzoeken meerdere malen gerelateerd is aan transfer (zie o.a. Tannenbaum & Yukl, 1992; Cheng, 2000). Hypothese 3a stelde een positieve relatie tussen transfer en self-efficacy, hiervoor werd geen bevestiging gevonden. Terwijl in de literatuur uitvoerig over deze relatie gerapporteerd is (zie o.a. Baldwin & Ford, 1988). Verklaring kan wellicht gevonden worden in het soort meting dat gebruikt is voor het in kaart brengen van self-efficacy. Dit is gedaan door middel van role breadth self-efficacy (Parker, 1998), welke de nadruk legt op het pro actief uitvoeren van taken en “out of the box” denken. Omdat immers ook geen relatie gevonden is tussen transfer en innovatief gedrag is het goed mogelijk dat dit niet de juiste keuze geweest is. Wellicht dat het begrip dat Bandura (1986) hanteert, transfer van training beter voorspelt (zie o.a. Tannenbaum & Yukl, 1992). Mogelijk zijn er ook andere individuele predictoren die voorspellend kunnen zijn voor transfer, die niet opgenomen zijn in deze studie. Tannenbaum e.a. (1991) noemen betrokkenheid. Meer betrokkenheid (bij de organisatie) zou leiden tot een hogere transfer. Cheng en Ho (2001) noemen locus of control. Intern georiënteerde personen zijn eerder geneigd uitkomsten te koppelen aan eigen gedrag dan extern georiënteerde personen. Hierdoor zouden intern georiënteerde personen een hogere transfer kunnen bereiken.
Uit de tabel 6 valt op te maken dat lijn 592 een lage frequentie heeft, vanwege het kleine aantal verplaatsingen tussen Borne en Weerselo. Uit onderzoekvan Royal Haskoning (Hellings en Borsje, 2005) Blijkt dat er dagelijks 269 verplaatsingen tussen Weerselo en Borne zijn. Het aandeel vande verplaatsingen met de bus in de modal split in Twente is 2,2% (Stuurgroep Netwerkanalyse regio Twente, 2006). Dit betekent dat er dagelijks zo’n 6 verplaatsingen tussen Borne en Weerselo met deze buslijn 592 gemaakt worden. Tevens kan deze buslijn nog gebruikt worden door mensen die binnen Borne reizen met de bus. Omdat de buslijn maar door een klein deel van Borne loopt en een lage
Value Management is ontstaan uit methodes, die gebaseerd zijn op waarde en een functionele aanpak en heeft zijn oorsprong in de productie-industrie vande Verenigde Staten. Tijdens de tweede wereldoorlog ontwikkelde Lawrence D. Miles de techniek van Value Analysis (VA) als een methode om de waarde van bestaande producten te behouden, met gebruik van alternatieve middelen. In die tijd draaide de productie–industrie in de VS op maximale capaciteit, waardoor er een tekort was aan een aantal grondstoffen en materialen (Kelly, Male en Drummond, 2004, p.11). Miles kreeg de opdracht om de productiecapaciteit van het bedrijf waar hij werkte te verhogen, maar werd vaak geconfronteerd met het feit dat een bepaald specifiek materiaal niet voorradig was. Hierdoor zag hij zich genoodzaakt alternatieven te genereren die aan dezelfde functie konden voldoen (Kelly, Male en Drummond, 2004, p.12). Miles concludeerde dat veel alternatieven een gelijkwaardig of zelfs betere prestatie leverden tegen lagere prijzen. Op basis van deze bevindingen stelde hij een systeem voor, dat hij definieerde als Value Analysis.
Opportuniteitskosten. Wanneer mensen een keuze moeten maken voor een ser- vice spelen de kosten die men bij het gebruik vande service heeft een rol. Deze kunnen direct, in geld maar ook indirect in bijvoorbeeld ingeleverde tijd of moeite worden uitgedrukt. Dit wordt ook wel oppertuniteitskosten genoemd (Geys, 2002; Lipsey, 1990). In het kader van verwijzingen van medisch speci- alisten naareen radiotherapeutisch instituut spelen de directe kosten voor de verwijzer slechts een beperkte rol en zullen meer van invloed zijn op de wens vande pati¨ent voor een bepaalde zorginstelling. Indirecte kosten daarentegen kunnen ook voor de verwijzer relevant zijn aangezien deze bijvoorbeeld moet wachten op de correspondentie en verslaglegging vanuit de zorginstelling. Onderzoek (Forrest et al., 2000) heeft aangetoond dat de co¨ordinatie bij ver- wijzingen tussen huisartsen en medisch specialisten niet altijd goed verloopt en dat verbeteringen in de co¨ordinatie tot meer tevredenheid bij de artsen kunnen leiden. Daarnaast concludeert Elving (1999) dat professionals de in- formatievoorziening als knelpunt ervaren. Hetzelfde zou voor de verwijzingen tussen medisch specialisten en een radiotherapeutische instelling kunnen gel- den waarna geldt dat wanneer medisch specialisten het gevoel hebben teveel ‘kosten’ te hebben dit van invloed is op de keuze van het radiotherapeutisch instituut. Dit bevestigt het onderzoekvan Wouters (2006) waaruit blijkt dat verwijzend specialisten met name de bereikbaarheid vande radiotherapeut- oncologen buiten openingstijden en de verslaglegging als knelpunt ervaren. Contracten en werkafspraken met zorginstellingen. In het nieuwe zorgstel-
Alcohol is na koffie en thee de meest gebruikte drug in Nederland (Trimbos-instituut, 2007). Het gebruik van alcohol is in Nederland problematisch. Nederland telt naar schatting 820.000 probleemdrinkers, van wie het merendeel uit het zicht vande hulpverlening blijft (Trimbos- instituut, 2007). Probleemdrinkers zijn mensen die niet alleen boven een bepaalde drempelwaarde drinken, maar daarnaast door hun alcoholgebruik problemen ondervinden. In 2003 was 10% vande Nederlandse bevolking van 16-69 jaar een probleemdrinker, waarvan 17% mannen en 4% vrouwen. Probleemdrinken komt het meest voor in de leeftijd van 16-24 jaar; 34% vande mannen en 9% vande vrouwen in deze leeftijdsgroep is een probleemdrinker. Misbruik vaneen middel wordt in de DMS-IV (van der Molen, Perreijn & van den Hout, 1997) onderscheiden van afhankelijkheid vaneen middel. Van misbruik is sprake als iemand door het gebruik niet meer kan voldoen aan bepaalde verplichtingen, gevaarlijk handelt, met justitie in aanraking komt en/of problemen met andere mensen veroorzaakt. Mensen die een middel misbruiken, zijn (nog) niet afhankelijk vaneen middel, maar gaan door met het gebruik ervan, ondanks de negatieve gevolgen. Afhankelijkheid vaneen middel kan zich zowel lichamelijk als niet lichamelijk uiten. Mensen die lichamelijk afhankelijk zijn vaneen middel, vertonen tolerantie en/of onthoudingsverschijnselen. Maar ook mensen die geen tolerantie en/of onthoudingsverschijnselen vertonen, kunnen afhankelijk zijn vaneen middel. Ze proberen dan herhaaldelijk en zonder succes minder van het middel te consumeren of het gebruik te beheersen, of ze gebruiken langduriger of meer dan ze van plan waren. Het bemachtigen van het middel, het gebruik ervan en het herstellen vande effecten van het middel neemt veel tijd in beslag. Ze verwaarlozen belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of stoppen helemaal met deze activiteiten. Hoewel ze beseffen dat door het gebruik sociale, psychische of lichamelijke problemen verergeren of ontstaan, blijven ze het middel gebruiken. Karakteristiek voor afhankelijkheid is dus het onvermogen om het middelengebruik te beheersen of te staken.
De resultaten uit dit onderzoek laten zien dat de compliance van verpleegkundigen aan medicatieprotocollen met een dubbelcheckhandeling binnen de Alysis Zorggroep niet optimaal is. Een aantal extreme afwijkingen in het handelen zijn hierbij geconstateerd. Zo is opvallend dat 100% vande ondervraagde respondenten afwijkend handelde bij de handelingen tijdens het toedienen vande medicatie in het protocol voor de intraveneuze medicatie. Dit omvat voornamelijk het schenden vande regels uit de protocollen door het niet controleren van het polsbandje vande patiënt op naam en geboortedatum voorafgaand aan de toediening. Indirect is dit ook gebleken voor het protocol voor het klaarmaken en toedienen vaneen bolusinjectie. In dit onderzoek heeft het afwijken vande regelgeving nog niet geleid tot een waargenomen medicatie-incident, de literatuur echter geeft weer dat in resultaten vanonderzoekvan Taxis & Barber (2003) schending vande regels voor 67% veroorzaker was van (medicatie)fouten bij intraveneuze toediening van medicatie. Niet alleen eerder onderzoek heeft dergelijke resultaten opgeleverd, ook de praktijk vertoont overeenkomsten met de geconstateerde schending vande regels uit dit onderzoek. Zeer recentelijk is er een bloedzak aangehangen bij een verkeerde patiënt doordat een verpleegkundige de patiënt niet goed gecontroleerd heeft, met een fatale afloop voor de patiënt tot gevolg (Hermans, 12 februari 2008). Een mogelijke tweede verklaring voor de matige compliance aan de onderzochte protocollen kan ook de onbekendheid met de protocollen zijn. Zo is opvallend en alarmerend dat geen vande drie protocollen bij iedereen bekend was met percentages van 75% betreffende het intraveneuze protocol, 67% bij het bolusprotocol en een dieptepunt van slechts 17% vande ondervraagde respondenten die het protocol voor de ontvangst en het beheer van opiaten op de afdeling kenden. Daarbij is het eveneens alarmerend dat vande mensen die de protocollen kenden minder dan 25% de protocollen ook daadwerkelijk regelmatig opvraagt en er naar handelt. Van Gemert- Pijnen (2003) heeft in haar onderzoeknaar het functioneren vaneen protocol voor accidenteel bloedcontact en een MRSA protocol juist geconstateerd dat een ruime meerderheid van het verplegend personeel (>94%) bekendheid was met deze protocollen en dat de protocollen door deze doelgroep met een percentage van 69% en 91% geraadpleegd werden. De resultaten van dit onderzoek stroken niet met deze resultaten, voor zover de in dit onderzoek belichte protocollen te vergelijken zijn met de door Van Gemert-Pijnen (2003) geanalyseerde protocollen.