West et al. (2009) bestudeerden in hun experimentele onderzoek de ontwikkeling vanpositief psychologisch vermogen op teamniveau en de relatie ervan tot de resultaten van het team (bijvoorbeeld samenwerking, coördinatie, conflicten en werkplezier binnen een team). 308 deelnemers werden in 101 teams ingedeeld en moesten samen aan diverse projecten werken. Elk project duurde ongeveer 75 minuten. De projecten die gedurende dit onderzoek zijn gebruikt, werden gedefinieerd als “case-based decision-making projects” waarbij teamgenoten werden gevraagd te discussiëren en oplossingen te bedenken voor situaties die relevant waren binnen hun project. De teams moesten in totaal vier teamtaken voltooien waarbij zij gedurende het onderzoek diverse vragenlijsten moesten invullen. Aan de hand van deze gegevens kon er worden gekeken naar deeffectenvan positivisme op teamniveau binnen de organisatie. De uitkomst van het onderzoek onder de 101 teams toonde aan dat optimisme een belangrijke voorspeller is voor het teamresultaat, mits er nieuwe teams gevormd zijn. Daarnaast bleek uit de resultaten dat teams na een aantal keer te hebben samengewerkt binnen het team, een groter verklarend vermogen hadden opgebouwd en weerbaarder waren. West et al. (2009) concludeerden uit hun onderzoek dat optimisme van nieuwgevormde teams binnen een organisatie het teamresultaat kan voorspellen en dat door meer interactie binnen de teams de weerbaarheid en effectiviteit verhoogd kan worden, hetgeen leidt tot betere prestaties binnen de organisatie.
Hyperactivity Disorder (ADHD) , kunnen interventies gericht op het vergroten van het welbevinden helpen om de geestelijke gezondheid te bevorderen. Geestelijke gezondheid houdt namelijk rekening met zowel de klachten als het welbevinden. Er is echter weinig bekend over interventies die gericht zijn op het vergroten van welbevinden bij mensen met ADHD. Het doel van dit onderzoek is om hier meer inzicht over te verkrijgen door middel vaneensystematischliteratuuronderzoek, waarbij de volgende onderzoeksvragen worden beantwoord: ‘Welke positieve psychologische interventies worden toegepast bij mensen met ADHD?’ en ‘Wat zijn de gerapporteerde effectenvan deze interventies op het welbevinden van mensen met ADHD?’. Methode: Er werd in drie databases (Scopus, PsycINFO, Web of Science) gezocht naar geschikte literatuur. Dit systematische literatuuronderzoek werd opgesteld en uitgevoerd volgens de Preferred Reporting Items for Systematics reviews and Meta-Analyses (PRISMA). In dit onderzoek werden alleen studies geïncludeerd die gebaseerd waren op de positieve psychologie en welbevinden als uitkomstmaat hadden. De studies werden aan de hand vande Cochrane Collaboration´s tool for assessing of risk bias beoordeeld op kwaliteit. Resultaten: In totaal werden acht studies in het huidige systematische literatuuronderzoek geïncludeerd, waarbij de leeftijd vande deelnemers varieerde van vier tot twaalf jaar. Alle studies richten zich op de mogelijkheden van deelnemers. Een studie liet eenpositief effect zien op het emotioneel welbevinden, twee studies lieten eenpositief effect zien op het sociaal welbevinden en zes studies lieten eenpositief effect zien op het psychologisch welbevinden. De positieve psychologische interventies die worden toegepast bij mensen met ADHD kunnen worden ingedeeld in educatieve betrokkenheid, sociale vaardigheden en positieve gedragingen.
Een ander probleem was dat bij één studie blijkbaar geen statistische toetsing heeft plaatsgevonden, omdat er geen statistische toetsen en resultaten gerapporteerd werden. De resultaten werden alleen in de vorm van procenten gerapporteerd. Daardoor was het moeilijk om de resultaten met andere studies te vergelijken en kon er niet met zekerheid vande betrouwbaarheid vande resultaten worden uitgegaan. Het was dus moeilijk om conclusies over meer dan een gevonden positief effect van deze studie te trekken. Ook zijn er sommige studies geweest waar de statistische toetsing niet volledig beschreven was. Het was daarom moeilijk om de statistische toetsing volledig te begrijpen. Het is dus belangrijk om bij het rapporteren van onderzoeken een statistische toetsing uit te voeren en volledig te beschrijven. Een soortgelijk probleem was, dat er vaak geen steekproefgrootte gerapporteerd werd (n=18). Daardoor is het moeilijk om te bepalen of de steekproef groot genoeg was om een statistisch significant resultaat op te leveren. Volgens een onderzoek van Gardner, Machin & Campbell (1986) is het een veelvoorkomend fenomeen dat de statistische toetsing niet volledig beschreven wordt. Een verklaring daarvoor is dat er soms informatie vergeten wordt of er problemen met de statistische toetsing zijn (Gardner, Machin & Campbell, 1986). Een mogelijke oplossing van dit probleem is om een checklist voor het rapporteren vande statistische resultaten te gebruiken, zodat er niets wordt vergeten (Gardner, Machin & Campbell, 1986). Een ander oplossing is om een statisticus bij het onderzoeksteam te betrekken (Gardner, Machin & Campbell, 1986).
Value Management is ontstaan uit methodes, die gebaseerd zijn op waarde en een functionele aanpak en heeft zijn oorsprong in de productie-industrie vande Verenigde Staten. Tijdens de tweede wereldoorlog ontwikkelde Lawrence D. Miles de techniek van Value Analysis (VA) als een methode om de waarde van bestaande producten te behouden, met gebruik van alternatieve middelen. In die tijd draaide de productie–industrie in de VS op maximale capaciteit, waardoor er een tekort was aan een aantal grondstoffen en materialen (Kelly, Male en Drummond, 2004, p.11). Miles kreeg de opdracht om de productiecapaciteit van het bedrijf waar hij werkte te verhogen, maar werd vaak geconfronteerd met het feit dat een bepaald specifiek materiaal niet voorradig was. Hierdoor zag hij zich genoodzaakt alternatieven te genereren die aan dezelfde functie konden voldoen (Kelly, Male en Drummond, 2004, p.12). Miles concludeerde dat veel alternatieven een gelijkwaardig of zelfs betere prestatie leverden tegen lagere prijzen. Op basis van deze bevindingen stelde hij een systeem voor, dat hij definieerde als Value Analysis.
In het baanbrekende artikel van Lakoff & Johnson (1980) gaven ze de volgende omschrijving vaneen metafoor “the essence of metaphor is understanding and experiencing one kind of thing in terms of another”. Niet alle mogelijke aspecten van elk object, elke gebeurtenis of elke ervaring kan met specifieke woorden worden omgeschreven. Volgens Ortony (1975) vullen metaforen juist dit gebrek aan. Een metafoor bestaat uit twee delen. Het eerste deel is datgene waarover iets gezegd wordt. Dit wordt ook wel de “target” (Lakoff & Johnson, 1980) genoemd. Het tweede is datgene wat over de target wordt gezegd. Dit wordt ook wel de “source” (Lakoff & Jonhson, 1980) genoemd. Dus in de metafoor “Love is a battefield” is ‘love’ de target en ‘battlefield’ de source. Zowel target als source kunnen niet in isolatie bekeken worden, want ze bestaan uit een geheel netwerk van gerelateerde termen. Deze netwerken bestaan onder andere ook uit: attitudes, culturele normen en waarden, overtuigingen en potentiële acties. Het netwerk vande target heet het “target domein” en het netwerk vande source heet het “source domein” (Forceville, 2004). Wat de twee termen gemeen hebben wordt de “ground” genoemd en wat ze niet gemeen hebben de “tension” (Ortony, 1975).
Hiermee blijken de gemeenten de concrete invulling vande vertrouwensdoelstellingen in de Wmo op een sturingsfilosofie te baseren die hoofdzakelijk aansluit bij de ontwikkelingen die in de betreffende gemeenten reeds waren ingezet vóór invoering vande Wmo; en dus bij de politiek- ideologisch dominante sturingsfilosofie in de gemeente. Daarmee is de reeds gangbare sturingsfilosofie leidend voor de wijze waarop het vertrouwen wordt bevorderd, zodat dit de sturingsfilosofie ten dienste staat. Gerichte vertrouwensbeïnvloeding vergt echter – zeker ook gezien de doelstellingen in de Wmo – een omgekeerde benadering. De overheid moet niet zo zeer een sturingsfilosofie nastreven waarvan zij denkt dat die het beste voldoet aan de eisen die burgers aan de overheid stellen, als wel de randvoorwaarden of een voedingsbodem creëren voor het ontstaan van vertrouwen. Het vertrouwen moet vervolgens leiden tot een grotere bereidheid om in de samenleving om in gezamenlijkheid (sociale actoren, burgers én actoren in het publieke domein) collectieve problemen op te lossen en tot een gemeenschappelijk gedeelde visie op de ideale verhouding tussen publiek domein, civil society en markt, waarmee de waarden vande burger maximaal worden gediend. Voor de overheid rest dus de verantwoordelijkheid toe te zien op een procedurele moraliteit, dat sprake is van sociale samenhang; voldoende toegankelijke sociale systemen en een toegankelijk publiek domein en de voorwaarden voor frequente en intensieve interactie beïnvloeden. Voor een deel nemen de gemeenten deze rol nu wel op zich door invulling te geven aan de prestatievelden ‘sociale samenhang’ en ‘maatschappelijke deelname,’ maar zij doen dit met een vooringenomenheid die geen recht doet aan de notie dat in theorie (in een situatie van governance) eisen aan legitimiteit en effectiviteit afhankelijk zijn van het vertrouwen dat in interactie tussen sociale actoren wordt voorgebracht.
Voor het tot stand komen van deze scriptie wil ik graag een aantal mensen bedanken. Allereerst wil ik mijn familie bedanken. Pap, mam en Thijs, ontzettend bedankt dat ik tijdens mijn afstudeerperiode een monopolie mocht opeisen op de computer en jullie het rommeltje van stapels documenten en boeken altijd door de vingers zagen. Op deze manier kon ik altijd perfect thuis aan de slag. Daarnaast wil ik Pim, Jacqueline en Sanne bedanken: bedankt voor de steun die jullie gaven en de interesse die jullie toonden in mijn onderzoek. Dit heeft mij extra motivatie gegeven om mijn afstuderen tot een goed einde te brengen. Daarvoor wil ik ook mijn vrienden, vriendinnen en studiegenoten bedanken. Julie waren altijd bereid om mijn verhalen over het onderzoek aan te horen en hielpen mij met vragen die ik had. Ook prof. dr. Jan Kleinnijenhuis wil ik bedanken voor zijn positieve en nuttige feedback tijdens de afrondende fase van het schrijven van deze scriptie.
probleem”, maar als een uitkomst van het gevecht over de waarden. Een oplossing zou kunnen zijn dat men het uiteindelijk eens wordt over het waardenpakket. De oplossing zou ook kunnen liggen in puur machtsvertoon, waarbij de ene groep de andere overruled met “naked power” (Rubington & Weinberg, 2011, p.99). Geen makkelijke oplossing dus maar een die nieuwe problemen in zich draagt. Ook het Labelling perspectief is gebaseerd op de definitievraag. In dit perspectief gaat het vooral om de vraag wie de macht heeft om het etiket “probleem” op een situatie te plakken en welk voordeel de “labeller” hierbij heeft (Rubington & Weinberg, 2011, p.197).
Om ook in toekomst aan iedereen een hoog niveau van zorg te kunnen bieden, moeten aan de ene kant kosten bespaard worden, maar zal ook de zorg zelf moeten veranderen (Ossebaard & Van Gemert-Pijnen, 2013; Van der Horst et al., 2011). Gebruikmaken van technologie in de vorm van web-based interventies zou daarbij een bijdrage kunnen leveren (Webb, Joseph, Yardley, & Michie, 2010). Web-based interventies kunnen gedefinieerd worden als: “a primarily self-guided intervention program that is executed by means of a prescriptive online program operated through a website and used by consumers seeking health- and mental-health related assistance. The intervention program itself attempts to create positive change and or improve/enhance knowledge, awareness, and understanding via the provision of sound health-related material and use of interactive web-based components" (Barak, Klein, & Proudfoot, 2009). Een web-based interventie biedt dus de mogelijkheid om een gebruiker te informeren of om te ondersteunen bij het veranderen van gezondheids- gerelateerde gedragingen.
Uit onderzoek van Cole, Bellavance, en Masour (1999) blijkt dat depressie onder ouderen eveneens een groot probleem is. Zij toonden aan dat 1% tot 3% vande ouderen aan een klinische depressie lijdt en 8% tot 16% last heeft van depressieve symptomen in zoverre dat er nog geen sprake is vaneen klinische depressie. In verzorgingshuizen is dit percentage nog hoger, met voor klinische depressie 6% tot 16% en voor milde depressie 30% (Bohlmeijer, Roemer, Cuijpers, & Smit, 2007; Smalbrugge, Jongenelis, Pot, Beekman, Eefsting, 2005). Uit het literatuuronderzoekvan Cole et al. (1999) blijkt dat depressieve klachten ervoor zorgen dat ouderen slechter functioneren en het gebruik van medische diensten toeneemt evenals de gemaakte kosten voor gezondheidszorg. Wat dit probleem groter maakt, is dat depressie bij ouderen vaak niet gedetecteerd wordt en daarom onbehandeld blijft. Verdere negatieve gevolgen van depressie zijn een verhoogd risico op hart- en vaatziekten (Williams, 2005); vermoeidheid; en hopeloosheid; en afgenomen motivatie (Schubert, Taylor, Lee, Mentari, & Tamaklo, 1992).
Een depressieve stoornis is eenvande meeste voorkomende klinische stoornissen (Alonso et al., 2004). In 2011 wordt het aantal mensen in Nederland dat kampt met een depressieve stoornis geschat op 550.300 (de Graaf et al., 2010). Uit het bevolkingsonderzoek van NEMESIS-2 bleek dat maar liefst 18.7% vande Nederlandse bevolking tot 65 jaar ooit in hun leven last heeft gehad vaneen depressieve stoornis (de Graaf et al., 2010). Vaak worden mensen met een depressieve stoornis belemmerd op verschillende levensgebieden. Zo gaat een depressieve stoornis gepaard met aanzienlijke persoonlijke, sociale en economische kosten (Donohue & Pincus, 2007). Een depressieve stoornis is eenvande hoofdoorzaken van suïcide of suïcidepogingen (Bernal et al., 2007) en houdt verband met een verminderde rolfunctie, kwaliteit van het leven en medische morbiditeit (Spijker et al., 2004; Üstün, Ayuso-Mateos, Chatterij, Mathers & Murray, 2004). De terugvalpercentages bij een depressieve stoornis variëren. Na een eerste depressieve episode schommelt dit percentage tussen de 20% en 30% binnen de drie jaar en tussen de 70% en 80% in dezelfde periode bij patiënten met drie of meer eerdere depressieve episodes (Segal, Perason & Thase, 2003).
Zoals Bandura (1977) al aangaf wordt een gedeelte van je genderrol bepaald door je omgeving en sociaal wenselijk gedrag. Uiteraard is sociale context niet het enige dat invloed heeft op je genderrol, ook biologische oorzaken hebben hier invloed op. Dit wordt vooral bepaald door je geslacht. Biologische genderverschillen ontstaan in de hersenen, doordat de hersenen van mannen simpelweg anders werken dan de hersenen van vrouwen. Mannen hebben bijvoorbeeld een beter ruimtelijk vermogen terwijl vrouwen weer beter zijn in verbale- en taalkundige vaardigheden (Putrevu, 2001). Mannen en vrouwen gedragen zich ook anders met betrekking tot emotionele expressie. Vrouwen zijn welwillender dan mannen in het communiceren van hun emoties, zowel verbaal als non-verbaal (Kring & Gordon, 1998). Ook zijn vrouwen expressiever in zowel positieve- als negatieve emoties, zoals blijdschap, kalmte, depressie en angst (Snell et al., 1989). Mannen daarentegen hebben moeite met het laten zien van intieme gevoelens, vooral gevoelens die emoties als zwakte, afhankelijkheid of kwetsbaarheid weergeven (Broverman et al., 1972). Vrouwen tonen hun emoties meer openlijk via gezichtsuitdrukkingen, taal en gebaren. Sociale problemen worden ook door mannen en vrouwen anders opgelost, vrouwen roddelen of verstoten de ander, terwijl mannen meer (fysiek) agressief gedrag vertonen (Siegler, Deloache, & Eisenberg, 2006). De genderverschillen ontstaan al vroeg in het leven. Zo zijn meisjes al vanaf de geboorte meer gericht op en geboeid door mensen dan door dingen terwijl dat bij jongens precies andersom is. Meisjes zijn geboeid door het contact met anderen terwijl jongens meer geïnteresseerd zijn in hoe de dingen in elkaar zitten (Idee, 2001).
Mocht de visus wel belangrijk blijken voor een experiment, dan moet er rekening gehouden worden met het feit dat de visus-meting stapsgewijs verloopt. Er is bijvoorbeeld geen visus tussen 0,8 en 1,0 en tussen 1,0 en 1,25 te meten. Als men tussen deze twee visus-waarden in zit, geeft dit een verkeerd beeld vande werkelijkheid. Mensen kunnen bijvoorbeeld dichter bij elkaar zitten wat visus betreft dan wordt aangegeven. Ook moet er dan rekening worden gehouden met het feit dat mensen met visus 2 erg scherp kunnen zien, maar dat de kwaliteit van het beeldscherm hen in de weg zou kunnen zitten. Het beeldscherm kan niet goed kleine tekens afbeelden, omdat er te weinig pixels beschikbaar zijn om een goed tekenbeeld te verkrijgen. De puntgrootte verandert stapsgewijs, omdat het scherm opgebouwd is uit pixels. De hoogte vande tekens wordt steeds met één pixel verhoogd. Hierdoor kan men niet kiezen voor een waarde die tussen twee pixels in ligt. Om er voor te zorgen dat het experiment per proefpersoon niet te lang duurde, zijn alleen de kleinere tekens per puntgrootte vergroot. De grotere tekens gingen met stappen van 2 puntgroottes. Het zou beter geweest zijn om deze tekens ook per pixel te verhogen.
Sinds 2005 is de SDA overgenomen door Reggeland omdat de SDA het zelfstandig niet meer redde. In 2006 is Reggeland gefuseerd met Carint tot de Carint Reggeland groep. Na de overname vande SDA door Reggeland heeft zij het bestuur overgenomen vande SDA en na de fusie met Carint valt de SDA nu onder de paraplu vande Carint Reggeland groep. De SDA is een zelfstandige stichting gebleven en wordt aangestuurd vanuit locatie Eugeria te Almelo. Reggeland staat garant voor een eventueel verlies van SDA voor maximaal 20.000 euro. Doordat het bestuur bestaat uit mensen van Reggeland en de garantstelling, lijkt de SDA een dochteronderneming te zijn, toch is dit niet zo. De SDA geeft aan het wel zo te voelen. Formeel heeft de SDA wel haar eigen bestuur en bestuursvergaderingen, ook worden er aparte notulen vande SDA bestuursvergaderingen gemaakt. De SDA wordt dus niet als onderdeel in de bestuursvergadering van Reggeland behandeld. De SDA is een bestuurlijke Unie. De doelgroep vande SDA zijn ouderen woonachting in de gemeente Almelo met een inkomen van maximaal 115% bijstand. De stichting ontvangt hiervoor vande gemeente een subsidie van €55.000 zodat ze de kosten voor het werk voor deze mensen laag kunnen houden. De subsidie die de SDA ontvangt is niet genoeg om de stichting draaiende te houden, hierdoor voert de SDA ook
emotionele arousal van participanten te meten. In de jaren 80 kwam Russell (1980) met zijn zogenaamde ‘’circumplex model’’. Uit dit model komt naar voren dat de emoties in een cirkel zijn in te delen. Bij de indeling van deze emoties staan 2 dimensies centraal: plezier-‐ geen plezier en arousal-‐slaap. De EDA responsen, waar ook de bekende ‘’skin conductance respons’’ onder valt, wordt afgegeven door het autonome zenuwstelsel en meten de arousal dimensie. EDA kan dus niks zeggen over de valentie (soort emotie), aangezien het alleen maar de hoogte vande arousal kan weergeven. Al in eenvande eerste polygraaf testen (‘’leugendetector’’) maakte men al gebruik van het feit dat het lichaam autonome reacties kan geven waar men zelf geen bewuste controle over heeft. Bij deze polygrafen werd onder andere de huidgeleiding gemeten. Testen op deze manier bracht het probleem met zich mee dat arousal niet alleen toe te schrijven was aan liegen (Wolpe, Foster & Langleben, 2005). Denk hierbij aan het gebruik van ‘’countermeasures’’, waarbij je (door bepaalde technieken, zoals langzaam ademen) je lichamelijke reacties kunt beïnvloeden. Vernet-‐Maury, Alaoui-‐ Ismaïli, Dittmar, Delhomme en Chanel (1998) maakten gebruik van meerdere responsen van het autonome zenuwstelsel (zoals huidgeleiding, huidtemperatuur en hartritme) om te kijken of bepaalde geuren gelinkt konden worden aan bepaalde (basis) emoties. Op basis van vragenlijsten en het vergelijken vande parameters (o.a. huidgeleiding, hartritme, etc.) vonden zij overeenkomsten in activiteit bij bepaalde emoties. EDA is een belangrijk
de keuze voor een bepaalde ‘besturingsstructuur’ of een bepaald ordeningstype (Van Helden, 1997:40). Een aantal bevindingen aan de hand vande transactiekostentheorie met betrekking tot overheidsorganisaties maakt inzichtelijk in hoeverre verzelfstandiging al dan niet aan te raden is. ‘Slechts indien beperkt rationeel handelen, opportunisme en ‘asset specificity’ gezamenlijk voorkomen, moet worden overwogen om de markt te vervangen door meer gecompliceerde besturingsstructuren, zoals de bureaucratie’ (Van Helden, 1997:41). Deze bureaucratie heeft betrekking op de bedrijfsorganisatie of een overheidsorganisatie. Naarmate het activum specifieker is, zijn partijen in sterkere mate aan elkaar gebonden. Hierdoor ontstaat meer ruimte voor opportunistisch gedrag. Gecompliceerde besturingsstructuren verdienen in dat geval de voorkeur. Dit leidt ertoe dat een vérstrekkende vorm van verzelfstandiging niet is aan te bevelen. Andersom geldt hetzelfde, wanneer activa minder specifiek zijn, geeft dat minder ruimte voor opportunistisch gedrag. Hierdoor zijn partijen minder gebonden en dus minder afhankelijk van elkaar. Verzelfstandiging van publieke organisaties is in dit geval aan te bevelen omdat het efficiënter is. Aan de onzekerheid en de frequentie en schaal van transacties worden geen conclusies verbonden. Volgens Van Helden is de specificiteit vande activa het meest bepalend voor de besturingsstructuur markt of overheid. Hij concludeert dat de
Na deze overlevingstaken werd de groep opgesplitst waarbij de participant altijd alleen aan de vijfde opdracht begon en de twee fictieve deelnemers gezamenlijk dezelfde taak uitvoerden. Deze opdracht bestond uit de ‘Winter Survival Taak’ (WST; Johnson & Johnson, 2000). In de WST kreeg de proefpersoon een scenario te lezen waarin een vliegtuig was neergestort in een koud en verlaten landschap. De bijbehorende opdracht was om zeven bewaard gebleven voorwerpen (e.g. pistool, landkaart, fles whisky) op volgorde van belang te zetten 1 . Zodra de participant zijn of haar definitieve antwoord had verzonden verscheen het bericht in beeld dat de andere deelnemers er onderling niet uitkwamen en dat daarom de proefpersoon weer bij de groep gevoegd werd om uitkomst te bieden. Terug bij de groep kon de proefpersoon de verzonden berichten lezen die tussen de fictieve deelnemers verzonden waren. Er is gecontroleerd of de deelnemers deze berichten gelezen hebben, wat voor iedereen het geval was. In de correspondentie tussen de deelnemers ontstond een conflict over de juiste oplossing vande WST. Dit conflict (volledig weergegeven in Appendix A) bevat componenten van zowel taak-, relatie-, als procesconflicten, waardoor het in theorie een gemixt conflict was. Na het lezen moest de deelnemer zelf een antwoord versturen, in de leider conditie was dit het groepsantwoord en in de collega conditie was dit zijn of haar eigen antwoord.
De kennis over het leren van leerlingen, met betrekking tot een bepaald onderwerp (content), kan opgesplitst worden in twee categorieën (Magnusson, Krajcik & Borko, 1999). De eerste categorie bestaat uit de kennis van docenten over wat leerlingen vooraf kunnen en weten en zouden moeten kunnen en weten (Knowledge of requirements for learning). Het gaat hierbij om het inschatten vande voorkennis en de vaardigheden die een leerling heeft en zou moeten hebben om het onderwerp te leren begrijpen. Hieronder valt ook het inschatten van hoe leerlingen over het onderwerp denken, wat ze erover weten en hoe ze het onderwerp het makkelijkst kunnen leren. De tweede categorie bestaat uit de kennis van docenten over de problemen waar leerlingen tegenaan kunnen lopen (Knowledge of areas of student difficulty). Er zijn verschillende redenen waarom leerlingen bepaalde elementen vaneen onderwerp moeilijk vinden, zoals een te hoog abstractieniveau, een gebrek aan ervaring met betrekking to het onderwerp, een tegenstrijdigheid met eerder ervaringen, etc. Docenten moeten weten wat leerlingen moeilijk vinden, welke misconcepten ze kunnen hebben en wat veelgemaakte fouten zijn.
In een verblijfsgebied wordt het doorgaande verkeer geweerd, er mag alleen autoverkeer komen dat er zijn herkomst of bestemming heeft. Om verblijfsgebieden verkeersveiliger te maken is ervoor gekozen om een snelheidslimiet van 30 km/u in te stellen. Het doel is om de nadelige gevolgen van gemotoriseerd verkeer te beperken. Met deze snelheid is de kans op een dodelijk ongeval nihil. Al voor het principe Duurzaam Veilig bestond, zijn er in Nederland gebieden ingericht als 30 km/u- gebieden. Uit verschillende onderzoeken (Vis, 1991, Vis en Kaal, 1993, Vis, 1994, Wegman et al., 2005) blijkt dit eenpositief effect te hebben gehad op de verkeersveiligheid. Uit deze onderzoeken blijkt een afname van het aantal letselongevallen tussen de 20 en 40%. De resultaten zijn, vaak door de geringe omvang en geringe aantal jaren van meting, nogal uiteenlopend maar tonen allemaal eenpositief beeld. Op Europees gebied is er ook onderzoek gedaan naar deeffectenvan het instellen van 30 km/u-zones (Princen, 2005). De resultaten zijn in de diverse landen nogal verschillend, veroorzaakt door verscheidenheid in gebieden, maatregelen en aanpak, maar tonen allen eenpositief resultaat. Deze resultaten lopen voor letselgevallen uiteen van 10% tot 60% reductie. Duidelijk is dat een goede herinrichting doorgaans tot een beter resultaat leidt dan enkel het plaatsen vaneen bord. Al hebben beperkte inrichtingen wel degelijk eenpositief resultaat. Ook dienen herinrichtingen rekening te houden met de gebiedskenmerken. Een goed resultaat vaneen herinrichting in het ene gebied geeft duidelijk geen garantie voor een goed resultaat in een ander gebied (Princen, 2005).
Het persoonsvolgend budget (PVB) houdt in dat cliënten zelf diensten in kunnen kopen bij de organisatie die passend zijn bij hun eigen wensen en behoeften. Cliënten hebben zo de regie meer in handen en kunnen zelf zorgen dat hun wensen en behoeften meer tot hun recht komen; waarbij zij hulp nodig hebben of juist niet en of de dienst het budget waard is. Om het PVB te berekenen moeten de kostprijzen vande organisatie bekend worden. Een voorbeeld hiervan zijn de kosten vaneen halfuur douchen. Als deze kostprijzen bekend zijn, wordt er een gesprek gevoerd met de cliënt over zijn/haar wensen en behoeften. Daarna kan het persoonsvolgend budget worden berekend. Het onderzoek heeft als doel om een methodiek te ontwerpen die de kostprijzen vaneen organisatie berekend en daarmee vervolgens het PVB vaneen cliënt. Om deze methodiek te ontwerpen, zijn wij opzoek naar voorbeelden van methodieken die kostprijzen vaneen organisatie en/of het PVB vaneen cliënt berekenen. Hieruit kunnen wij dan vervolgens ideeën halen voor onze eigen methodiek.